De Bijbel en de Staat Israël
Israëls terugkeer naar het land der vaderen moet niet alleen afgekeurd worden, omdat het volk nog onbekeerd en ongelovig is. Ook overigens is het de tijd nog niet voor het Joodse volk om zich in Kanaän te vestigen; ook niet voor een bekeerde Israëliet! Pas als het tegenwoordig dienstwerk van Christus in het hemels heiligdom geëindigd zal zijn en Hij als Hogepriester naar het voorbeeld van Melchizedek uitgaat om Zijn volk in de naam van de allerhoogste God te zegenen, is voor Israël de tijd gekomen om weer naar Palestina te gaan. Dan zal Christus zelf Zijn engelen uitzenden om Zijn uitverkorenen van heinde en ver bijeen te vergaderen! Mat.24:29-31 Dit wijst op niets minder dan een totale verandering van heilsbedeling; een verandering in de wijze waarop God met de mens handelt.
Het is opmerkelijk dat er aanvankelijk onder de Joden zelf waren, die zich tegen het Zionistisch streven kantten, en wel op godsdienstige gronden. Het eerste pionierswerk in Palestina is dan ook bijna geheel door het niet-godsdienstige deel van het volk verricht. De religieus-gezinde Israëlieten hielden zich afzijdig. Orthodoxe rabbijnen veroordeelden de terugkeer als een eigenmachtig ingrijpen in de plannen Gods. De godsdienstig-politieke partij, de Agoedath-Jisraël, verzette zich in het begin met alle macht tegen de wederopbouw van Palestina, die naar haar mening uitgesteld moest worden totdat de Messias gekomen zou zijn. Ziende het aanvankelijk succes van de wederopbouw, maar vooral gedwongen door de zware stormen die het Joodse volk inmiddels geteisterd hebben, heeft de partij haar houding gewijzigd. Zij besloot de Joodse staat te erkennen en aan het openbare en politieke leven deel te gaan nemen. Toch was haar opvatting volkomen juist en in overeenstemming met Gods Woord; pas op Gods tijd, en dat is na de wederkomst van Christus, zal Israël definitief en glorierijk worden hersteld.
Zie bijvoorbeeld Matt.24:31. En in het Oude Testament Jes.11:11: “te dien dage”, d.i. als Christus Zijn vrederijk opgericht heeft. vs. 1-10 Dat zal dus zijn in een nieuwe heilsbedeling!
Israël en de Gemeente
Als wij daarop nog wat dieper ingaan, moeten wij wijzen op het onderscheid tussen Israël en de Gemeente van Christus, zoals ook “Het Zoeklicht” daarop zo terecht voortdurend de nadruk legt. De Gemeente is geen voortzetting, ook geen gewijzigde voortzetting van Israël. De Gemeente van Christus nam een aanvang op de Pinksterdag in Hand. 2, waar de discipelen van de Heer Jezus door de uitstorting van de Heilige Geest tot één lichaam werden gedoopt. 1Kor. 12:13 Van toen af werd, na nog een laatste aanbod aan het Joodse volk Hand.3 en aan de leidslieden in Jeruzalem, Hand.4 Israël door God terzijde gesteld. Voortaan neemt de Gemeente van Christus de plaats van Israël in als Gods getuige op aarde.
Sedert de torenbouw van Babel is de mensheid in tal van volken verdeeld. Onder hen werd Israël door God uitverkoren om Zijn volk te zijn en Zijn Naam te bewaren. De Gemeente van Christus daarentegen is genomen uit Israël zowel als uit de volken, om een hemels volk te vormen, met een hemelse hoop, een hemelse toekomst en hemelse zegeningen. Ef. 1 Afgezien van de proselieten, die zich uit andere volken bij Israël aansloten, werd men Israëliet door natuurlijke geboorte, uit Israëlietische ouders. In de Gemeente van Christus komt men niet door natuurlijke geboorte, maar door een geestelijke geboorte, door de wedergeboorte uit water en Geest; de wedergeboorte uit het onvergankelijke zaad van Gods Evangelieboodschap. 1Pet. 1:23-25
Wanneer in de dagen van het Oude Testament een Israëliet zich tot God bekeerde, werd hij van een goddeloze Israëliet een godvrezende Israëliet, maar een Israëliet was en bleef hij als tevoren. Wanneer echter thans een Israëliet de Heer Jezus aanneemt als zijn Heiland en Verlosser, wordt hij door de Heilige Geest toegevoegd aan Gods hemels volk, de Gemeente, het lichaam van Christus, en verliest voor God zijn bijzondere positie als Israëliet. Want in de Gemeente is noch Jood noch Griek: daar geldt geen natuurlijke afstamming meer, allen zijn één in Christus Jezus. Gal. 3:28
Het Jood-zijn heeft te maken met dit aardse, natuurlijke leven, het leven in vlees en bloed. Het Christen-zijn daarentegen heeft te maken met het eeuwige leven, het leven des Geestes, dat in de opgestane Christus is. De verdeling der mensheid in volken en natiën (waarvan Israël er een is) is een gevolg van ‘s mensen zonde en blijft dan ook beperkt tot deze aarde. In de hemel zullen geen volken meer zijn; daar is ook geen Israël meer. Daar zijn alleen verloste zondaren, bekleed met het lichaam der opstanding: een geestelijk, hemels lichaam. Dat is een geheel nieuwe bestaanswijze!
Een Christen, ofschoon nog in een aards lichaam, behoort reeds nu de hemel toe. Hij is reeds thans een burger van de hemel. Fil.4:20 Daarom kan er in de gemeente van Christus geen onderscheid meer bestaan tussen Jood en Griek. Christenen uit de Joden kunnen geen enkel voorrecht boven hun mede-Christenen bezitten. En daarom ook kan er, zolang deze heilsbedeling duurt, voor het volk Israël als zodanig onmogelijk een toekomst zijn.
In zoverre hebben prof. Aalders en andere theologen gelijk, als zij de gedachte aan een bevoorrechte positie van het Joodse volk in deze tegenwoordige bedeling afwijzen. Indien er, naar Gods raadsbesluit, nog een toekomst voor Israël als volk is weggelegd, dan is dat alleen mogelijk nadat de tegenwoordige bedeling geëindigd zal zijn en de Gemeente van Christus van de aarde is weggenomen. Dit zal inderdaad geschieden. De Gemeente wordt weggenomen van de aarde. 1Thes. 4:17 Dan komt er plaats voor een nieuwe heilsbedeling, en daar hebben genoemde theologen helaas geen oog voor. Zoals Israël eenmaal plaats gemaakt heeft voor de Gemeente, zo zal dan wederom de Gemeente plaats maken voor Israël. Dan komt er ruimte voor Israëls bijzondere heilsverwachting op aarde.
Het voorbeeld van Abraham
Gelovige Israëlieten van vandaag mogen zich spiegelen aan het geloof der Israëlitische aartsvaders.
Toen Abraham aangekomen was in het land dat de Heer hem wijzen zou, heeft hij door de omstandigheden en door bepaalde openbaringen Gods allengs en steeds duidelijker leren verstaan, dat er van een inbezitneming van het “beloofde land” voor lange tijd nog geen sprake zou zijn, en dat hij persoonlijk dat niet beleven zou.
- A. Door de omstandigheden: immersheeft hij nog jarenlang op de geboorte van een zoon moeten wachten. Bovendien was het toegezegde land in vreemde handen; de Kanaänieten hadden er zich gevestigd.
- B. Door openbaringen Gods: Abrahams nageslacht zou in een vreemd land tot slavernij gebracht en pas na vierhonderd jaar door Gods hand daaruit gered worden. Hijzelf zou, in goede ouderdom, begraven worden, en derhalve de inbezitneming van Kanaän niet beleven. Gen. 15 God gaf hem dus persoonlijk geen erfdeel in het land, zelfs niet een voet. Hand. 7:5
Wat heeft Abraham toen gedaan? Heeft hij toch getracht bijvoorbeeld alvast een deel van het land in rechtmatig bezit te krijgen? Hij had misschien terrein kunnen kopen, en daar huizen kunnen bouwen voor zich en zijn talrijk dienstpersoneel. Zou dat geloof zijn geweest? Het zou een misplaatst “vooruitlopen” geweest zijn op wat God zelf eenmaal doen zou; een “vooruitgrijpen” op Gods plannen en Gods tijd. Het geloof wacht steeds geduldig op Gods tijd en op Gods daden.
Neen, Abraham heeft zich niet alvast een deel van Kanaän ten eigendom verworven, of ook maar trachten te verwerven. Hij heeft er niet aan gedacht, alvast een stad te grondvesten. “Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Izak en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de Ontwerper en Bouwmeester is.” Hebr. 11:9, 10
Slechts eenmaal heeft Abraham een stuk grond in Kanaän gekocht. Het was om een graf te hebben voor zich en zijn familie. Maar hoe bewijst deze ene uitzondering, hoe zeer hij, voorlopig, van het bezit van het hem beloofde land had afgezien! Hij kocht er een erfgraf! Waarin niet alleen zijn vrouw en hij, maar straks ook Izak en Jakob met hun vrouwen zouden begraven worden. Hij beleed tegenover de zonen Heths: “Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u.” Gen. 23 Hij wilde wachten op de opstanding uit de doden! Straks zal hij wederkomen in het gevolg van de Heere Jezus, in een nieuw, verheerlijkt lichaam, om op een veel heerlijker wijze Kanaän in bezit te nemen dan anders mogelijk zou zijn geweest.
Naar het voorbeeld nu der aartsvaders behoren de Joodse Christenen van vandaag in het geloof af te zien van Erets-Israël en het aardse Jeruzalem, omdat daarvoor in de tegenwoordige tijd geen plaats is in het raadsplan van God. Zij behoren geen land te kopen en zich geen woonplaats te verkiezen in Palestina met het oog op Gods toezeggingen aan Israël. Laten zij, met alle Christenen, de blik richten naar het hemels Kanaän, en uitzien naar de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is.
Die noodzaak is trouwens voor hen nog veel duidelijker en dringender dan voor de aartsvaders. Abraham ontving nooit een rechtstreekse openbaring omtrent de hemelse stad en een hemels vaderland. Wij lezen in Genesis alleen maar van beloften aangaande het aardse Kanaän. Door het geloof echter, en door zijn dagelijkse omgang en gemeenschap met God, leerde hij naar een hemelse stad en een hemels vaderland uitzien. Zijn geloof deed er hem als het ware naar raden, en liet ze hem zien als uit de verte. En hij heeft zich niet vergist! Daarom schaamde God zich niet om de God van Abraham genoemd te worden, want Hij had hem inderdaad een stad bereid. Hem, en de andere aartsvaders en -moeders! Hebr. 11:13-16
Christenen daarentegen bezitten wel een rechtstreekse openbaring aangaande de hemelse stad. Het evangelie, dat hun gebracht werd, en waardoor zij behouden zijn geworden, maakte hen van meet af bekend met de hemel en zijn heerlijkheid. Het verbond hen, door het geloof, met een hemelse Christus, een opgestane Christus aan de rechterhand Gods. Het leerde hen zingen:
Hoog omhoog, het hart naar boven; hier beneden is het niet!
‘t Ware leven, lieven, loven is maar daar men Jezus ziet!
Indien dan de aartsvaders, met verloochening van het aardse Kanaän, hun verwachtingen op een hemels vaderland gericht hebben, hoeveel te meer behoren Christenen dat dan te doen; dit geldt met name de Christenen uit Israël!
Joodse Christenen in het Nieuwe Testament
Want aan wie is de Hebreeënbrief gericht? De titel zegt het wel, en de inhoud getuigt het evenzeer. Hij is gericht aan Joodse Christenen, die nog in verbinding staan met de Joodse eredienst en de nationale aspiraties van het Joodse volk.
Dat er zulke Christenen geweest zijn leert het Nieuwe Testament duidelijk. Zij waren ijveraars voor de wet van Mozes, en wilden zelfs de Christenen uit de heidenen er wel toe brengen, die eveneens te gaan onderhouden. Hetgeen God genadig verhinderde. Hun erkende leider was Jakobus, de broeder des Heeren. Jarenlang heeft God deze vorm van Christendom in grote lankmoedigheid verdragen, maar in de Hebreeënbrief kwam een laatste waarschuwing tot hen om dit door God verworpen godsdienstig-Joodse systeem te verlaten. Heel het betoog van de brief loopt kennelijk uit op de vermaning van Hebr. 13:13: “Laat ons derhalve tot Hem uitgaan buiten de legerplaats”(d.i. buiten het Joodse systeem), namelijk tot Jezus, die buiten de poort van Jeruzalem geleden heeft om door Zijn eigen bloed Zijn volk te heiligen.
De Joodse Christenen van die dagen moesten verstaan dat zij “deelgenoten der hemelse roeping” waren 3:1 en derhalve geen verwachtingen mochten koesteren aangaande een aards vaderland. Zij moesten hun Joodse nationale verlangens prijsgeven en hun oog richten op het hemels vaderland en het hemelse Jeruzalem.
Aan de vooravond van de verwoesting van het aardse Jeruzalem, dat zijn Messias had uitgeworpen en gekruisigd buiten de poort, werden zij opgeroepen om dan nu eindelijk uit het Joodse godsdienststelsel uit te gaan. “Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomstige.” 13:14 Zij moesten begrijpen, dat zij gekomen waren tot “de stad des levenden Gods, het hemelse Jeruzalem.”
12:22
Nu er sinds kort weer een “Staat Israël” is, nog wel met Jeruzalem als hoofdstad, en er onder hun geestdriftige voorstanders helaas ook gelovige Christen-Joden zijn, krijgt de brief aan de Hebreeën weer een onverwachte betekenis en kracht.
De vermaningen om de hemelse stad te zoeken, en te bedenken dat Jezus buiten de poort van het aardse Jeruzalem geleden heeft, zijn rechtstreeks op hen toepasselijk.
Er schijnen tegenwoordig in Palestina al Joden gevonden te worden, die belijden in Jezus te geloven als hun Verlosser en Zaligmaker, maar die weigeren zich te laten dopen, omdat zij dit beschouwen als een deserteren uit de gemeenschap der nog ongelovige Joden! Welk een droevige verwarring der geesten, waaraan het waanidee dat de tegenwoordige terugkeer der Joden naar Palestina overeenkomstig Gods wil zou zijn, maar al te gretig voedsel geeft! Laten dezulken toch eens de ernstige vermaning in Hebr.10 ter harte nemen:
“Indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid zijn gekomen, blijft er geen zondoffer meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. Indien iemand de wet van Mozes te niet doet, wordt hij zonder meededogen gedood op het getuigenis van twee of drie personen. Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hij verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht, en de Geest der genade gesmaad heeft?”
Wij mogen verwachten, dat over enige tijd de Joden ook in het bezit van het oude stadsgedeelte van Jeruzalem zullen zijn, dat nu (1950) nog in handen der Arabieren is. Dan zal de plek waar eenmaal Salomo’s tempel stond weer Joods bezit zijn. Wij behoeven er niet aan te twijfelen, dat zij dan de Omarmoskee zullen neerhalen en er een Joodse tempel zullen doen verrijzen, waarin ook dienst zal gedaan worden. Men zegt, dat de plannen hiervoor reeds lang gereed zijn.
Hoe dit ook zij, de Bijbel laat over dit herstel van tempel en eredienst geen twijfel. Het is alleen niet zeker, dat dit reeds gebeuren zal tijdens de tegenwoordige heilsbedeling, voor de komst van Jezus om Zijn Gemeente tot Zich te nemen. Mocht dit wel zo zijn, dan zullen ook andere hoofdstukken uit de Hebreeënbrief weer een kracht van toepassing krijgen als zij sinds de dagen dat zij geschreven werden niet weer gehad hebben. Dan gelden voor Joodse Christenen, die zich met de nationaal-godsdienstige aspiraties van Israël inlaten, rechtstreeks de hoogst ernstige vermaningen van Hebr.6 om niet af te vallen, en niet de Zoon van God opnieuw te kruisigen!
In welk een merkwaardige tijd leven wij toch! Als wij de geschriften der broeders lezen, die meer dan een eeuw geleden reeds al deze dingen zo helder gezien en uit het Woord Gods belicht hebben, dan is het duidelijk dat zij niet hebben verwacht, dat nog in deze bedeling de Joden een onafhankelijke staat in Palestina zouden vestigen. Toen was er nog voor lange jaren van een Zionistische beweging onder de Joden geen sprake.
Toen ik bijna een halve eeuw geleden met deze geschriften kennis maakte en mij de ogen opengingen voor Israëls toekomst – welk een gezegende tijd was dat! – had ik nooit gedacht de vestiging van een onafhankelijke Staat Israël in Palestina nog te zullen beleven. Ik verwachtte eerder de wederkomst van Christus ten behoeve van Zijn Gemeente. Nooit heb ik eraan gedacht, dat de Hebreeënbrief nog eens zulk een rechtstreekse betekenis en kracht zou krijgen als hij nu gekregen heeft en misschien in de naaste toekomst nog meer krijgen zal.
Als ik deze dingen overleg, dringt zich één gedachte met kracht aan mij op: Jezus komt! Hij komt spoedig!
“Want nog een korte, korte tijd, en Hij die komt, zal er zijn, en niet op Zich laten wachten, en Mijn rechtvaardige zal uit het geloof leven, maar als hij nalatig wordt dan heeft Mijn ziel in hem geen welbehagen.” Heb. 10:37, 38
Die hope kan alleen ons geven volharding in de aardse strijd. Mocht onze blik steeds zijn geheven tot U, o Heer der heerlijkheid! Versterk toch ons geloofsvertrouwen;
Gij gaaft uw Geest ten onderpand,
‘t geloof verwissel’ in aanschouwen; Doe, Jezus, haast Uw woord gestand!
Aansporen of tegenhouden?
Christen-Joden hebben zich verre te houden van het Zionistische streven en van alle Joods-nationale idealen onzer dagen. Dat nationalistisch streven, als het in Bijbels licht gezien wordt, is zonde, is verzet en opstand tegen God.
Hoe kan een Christen, ook een Christen-Jood, daaraan meedoen, of er zelfs maar sympathiek tegenover staan? Zijn roeping zal veeleer zijn om iedere Israëliet, die uit nationalistische motieven naar Palestina wil verhuizen, daartegen ernstig te waarschuwen en hem er van af te houden.
Het feit dat uit het Woord van God te voorzien was, dat de Joden in ongeloof naar Palestina zouden wederkeren (Gelovige Schriftonderzoekers hebben dat meer dan honderd jaar geleden voorspeld!), is nog geen reden om die wederkeer te bevorderen of aan te moedigen en te steunen.
De Schrift leert ook, dat de nu teruggekeerde Joden in Palestina, in felle opstand tegen God en Christus, zich onder leiding van de antichrist zullen stellen, ja hem zullen aanbidden. Brengt dat voor Christenen dan misschien ook de roeping mee, om de komst van de antichrist te bevorderen?
Of moeten zij die niet veeleer tegenhouden? Hier is het stellen van de vraag toch zeker voldoende om haar ook te beantwoorden! Hebben wij niet juist dankbaar te zijn, dat de komst van de antichrist tot nu toe nog tegengehouden wordt?
“En nu, wat hem weerhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde op zijn eigen tijd. Want de verborgenheid der wetteloosheid is reeds in werking; alleen hij die hem nu weerhoudt, zal dit doen totdat hij uit het midden zal weggenomen zijn. En dan zal de wetteloze (= de antichrist) geopenbaard
worden.” 2Thes. 2:6-8
Wij verblijden ons, als de toespitsing van het kwaad in deze wereld nog weerhouden wordt; tegengehouden door Gods Geest, door de macht van Gods Woord, door het getuigenis van Gods kinderen.
Wij verblijden ons, als het optreden van de antichrist nog weerhouden wordt, en als de Jood zich weerhouden laat om naar Palestina te gaan. Want deze weerhouding betekent een verlenging van de mogelijkheid om onder de mensen het Evangelie te verkondigen, een verlenging van de dag der genade voor een wereld, die welhaast rijp is voor het oordeel!
De Schrift leert ons ook, dat eerlang het oude Romeinse rijk in een nieuwe vorm herrijzen zal.
Ik onderschrijf gaarne wat het Zoeklicht daaromtrent leert. (Zie mijn brochure “De Toekomst van de volken der aarde” Den Haag, 1914).
Ik geloof ook, dat het herstel van dat rijk (eveneens meer dan een eeuw geleden door Schriftonderzoekers voorspeld) in onze dagen krachtige vorderingen maakt. Maar is dat een reden om naar het opkomen van dat “beest uit de afgrond” Op. 13:1; 17:8 met verlangen uit te zien, of er zelfs steun aan te verlenen misschien?
Laten wij veeleer bidden dat zijn optreden nog tegengehouden moge worden, want het zal een ondraaglijke tirannie uitoefenen, zoals nog nimmer in de wereldgeschiedenis is vertoond!
Zo kan een Christen evenmin met sympathie tegenover het nationalistisch streven van het Joodse volk staan. Het herstel van de Staat Israël is waarlijk geen “verblijdend” verschijnsel; integendeel, wie Israël waarlijk lief heeft, moet zich over de loop der dingen bedroeven!
Voor sommigen moge het misschien een oorzaak van blijdschap (of moet ik zeggen: sensatie?) zijn, te ontdekken dat wat door onderzoekers der Bijbelse profetieën reeds lang voorspeld is, nu ook werkelijk gebeurt. Maar dat bewijst alleen, dat men die voorspelling eigenlijk nooit werkelijk geloofd heeft!
Voor wie de profetieën echt gelooft, is hun vervulling de gewoonste zaak van de wereld, en geen verrassing meer.
Het doel der profetieën
Waartoe heeft God ons Zijn profetieën eigenlijk gegeven? Om onze nieuwsgierigheid omtrent de afloop der dingen te bevredigen? Om onze ijdelheid te strelen, zodat wij ietwat zegevierend kunnen zeggen van tijd tot tijd: zie je wel, het gaat net zoals ik altijd op grond van Gods Woord voorspeld heb?
Natuurlijk, als een profetie wordt vervuld, dan is die vervulling een bewijs voor haar waarheid. Maar een Christen heeft dat bewijs niet nodig. Hij gelooft de profetie!
Doch God laat ons in de profetie de toekomstige en uiteindelijke ontwikkeling van de beginselen der wereld zien, opdat wij des te beter de verdorvenheid dier beginselen zouden onderkennen, en er ons van gescheiden zouden houden.
Noach werd “door Goddelijke aanspraak vermaand aangaande de dingen die nog niet gezien werden.” Met wat voor gevolg? Hij hield zich in zijn wandel gescheiden van de wereld en nam maatregelen tot zijn behoud! “Door het geloof heeft hij de wereld veroordeeld.” Hebr. 11:7
Allerlei dingen in deze wereld dragen soms een schone schijn, zodat ook gelovigen er door misleid kunnen worden.
Daarom heeft God ons in de profetieën de lijnen getoond, waarlangs het wereldgebeuren zich zal laten ontwikkelen, opdat wij er ons verre van zouden houden.
Hij heeft ons de plannen van het ongelovige, Christus-vijandige Jodendom tevoren bekend gemaakt, opdat wij er niets mee van doen zouden willen hebben!
Het past niemand, en zeker een Christen niet, om zich boven zijn Joodse mede-mensen te verheffen of hen als minderwaardig aan de kant te schuiven. Een Christen belijdt met de Apostel gaarne, dat ook hij eertijds evenzo “hatelijk” was. Fil. 3:3
Wij mogen hen echter ook niet gaan idealiseren, of voor hun ware zedelijke toestand de ogen sluiten. Want hun grote zondeschuld is, dat zij, ofschoon sinds vele eeuwen levend temidden der Christelijke Kerk, nochtans Christus niet hebben aangenomen, maar Hem zijn blijven verwerpen en haten.
Dat is geen schuld tegenover mensen, maar zonde voor God. Nu zij wederrechtelijk – d.w.z. tegen het recht Gods in – het land hunner vaderen weer in bezit genomen hebben, en zonder Christus hun nationaal bestaan weer gaan opbouwen, moeten zij noodzakelijk geheel een prooi van de satan worden, en zullen straks rijp zijn om de antichrist – in zekere zin de incarnatie van de satan – als hun leider en koning te erkennen.
Ontvankelijkheid voor het evangelie
Laten wij bidden voor Israël zoals Paulus voor hen bad: niet een gebed voor de vrede van Jeruzalem en het welslagen van de opbouw van de Joodse staat. Maar: “een gebed om hun behoud!” Rom. 10:1 Laat ons dan niet, op grond van verkeerd begrepen Bijbelplaatsen, geestdriftig worden voor de Joods-nationale idealen. Niet op Palestina, maar op Christus moeten wij de Jood wijzen; op Jezus Christus, die ook hun Heiland wil zijn en hen tot burgers wil maken van het hemels Kanaän, het hemels Jeruzalem! Ons gebed
Christenen hebben zich verre te houden van de nationalistische verwachtingen van het Joodse volk in onze dagen. Ook Joodse Christenen!
Kunnen zij bidden voor het welslagen van de opbouw van de nieuwe Joodse staat? Bidden voor de vrede van Jeruzalem? In Ps.122 lezen wij:
“Bidt voor de vrede van Jeruzalem.”
Geldt deze vermaning vandaag ook voor ons? Voor Christen-Joden misschien?
Kunnen wij God om Zijn zegen vragen over een werk, wat zo kennelijk met Zijn wil in strijd is en Zijn misnoegen en toorn opwekt? Zulk een gebed zou ijdel zijn. Het kan niet verhoord worden.
Welk Jeruzalem is het, waarvoor Ps.122 oproept tot gebed? Zie vers 5: het is de stad, waar de stoelen des gerichts gezet zijn, de stoelen van het huis van David. Het is het Jeruzalem uit de dagen der Davidische koningen.
Toen echter, om al de zonden van het volk, het besluit van God vaststond om Jeruzalem te verwoesten, moest het gebed voor de stad ophouden. Tot Jeremia zegt de Heere:
“Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan; want Ik zal u niet horen.” Jer. 7:16
En een ander maal:
“Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen ten tijde als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen.” Jer. 11:14
Ook hun eigen gebed zou dus niet meer baten. En ten derde male lezen wij:
“Wijders zeide de Heere tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede. Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard en door de honger en door de pestilentie zal
Ik hen verteren.” Jer. 14:11, 12
De trouwe profeet, ofschoon zijn hart brandde van liefde voor zijn volk, heeft zich aan dit verbod ook gehouden. De laatste koning, Zedekia, zond hem een boodschap:
“Vraag toch de Heere voor ons, want Nebukadnezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons, misschien zal de Heere met ons doen naar al Zijn wonderen, dat hij van ons optrekke.” Jer. 21:2
Later gebeurde dit nog eens:
“Bid toch voor ons tot de Heere, onze God!” Jer. 37:3
Maar beide malen weigert de profeet, en geeft de koning een antwoord waardoor hem alle uitzicht op Gods hulp wordt afgesneden. Moeten wij thans bidden voor Israëls vrede in Jeruzalem en in Palestina?
Dit lijkt mij een droevig misverstand. Waarom zouden wij bidden om iets waarin God toch niet verhoren kan? Bovendien zouden wij door zulk een gebed ons één maken met de – in Bijbels licht gezien – goddeloze pogingen van een afvallig en opstandig volk.
Waarachtig bidden veronderstelt gemeenschap met God en overeenstemming met Zijn gedachten. Zulk bidden is Gode aangenaam en vindt verhoring. En anders vergaat het ons zoals Jakobus zegt:
“Gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij verkeerd bidt.” 4:3
Treffend is wat Jeremia schreef in een brief aan de ballingen in Babel:
“Zoekt de vrede der stad waarheen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de Heere; want in haar vrede zult gij vrede hebben.” 29:7
Niet bidden voor de vrede van Jeruzalem. Maar wel voor de vreemde verre stad waarheen de Joodse ballingen waren weggevoerd! Zo schrijft ook Paulus, dat wij bidden zullen
“…voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en eerzaamheid.” 1Tim. 2:2
Geeft het Nieuwe Testament ons enige aanwijzing, dat de gelovigen moesten bidden, of gingen bidden, voor Israëls nationale toekomst en verlossing van het Romeinse juk? Drongen de apostelen en evangelisten ooit op iets anders aan bij het Joodse volk dan op bekering en geloof in de Heer Jezus Christus?
Laten wij bidden voor Israël zoals Paulus voor hen bad: niet een gebed voor de vrede van Jeruzalem en het welslagen van de opbouw van de Joodse staat. Maar: “een gebed om hun behoud.” Rom. 10:1 Jezus Christus wil de Heiland zijn ook van iedere Jood die Hem aanroept.
“Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen die Hem aanroepen; want: Al wie de naam des Heeren aanroept, zal behouden worden.”
Rom. 10:12, 13
door A. Klein Haneveld Sr., 1949/1950
Dit is een bewerking uit de Nederlands Bijbelstudie Circulaire – 18-de jaargang nummer 2 – juli 2008
Bovenstaand artikel is ontleend aan "Wat zal er van de staat Israël worden", geschreven n.a.v. de uitroeping van de Joodse Staat in 1948. Het 60-jarig jubileum van deze staat in 2008 - in "Het Zoeklicht" terecht benoemd als "Jubilerende Ongehoorzaamheid" leek een goede aanleiding om dit boekje opnieuw onder de aandacht te brengen.
Gerelateerde bijbelezingen: * Profetie over Palestina. * De Palestijnse Staat. * Jordanië en de Palestijnen * Gog en zijn benden * Gog, Magog en Armageddon * De bekering van Israël * De Palestijnse staat * de verborgen strijd in de profetie * Profetisch panorama
https://www.bijbelspanorama.nl/ https://www.bijbelstudie.nl/