De Levietische offers

Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Jesaja 53 : 5

Jesaja 53 bepaalt ons bij een van de belangrijkste gedachten uit de Bijbel, namelijk dat onze zaligheid gebaseerd is op plaatsvervanging. In het Evangelie gaat het om de verlossing (de verzoening) die tot stand gebracht werd door Iemand Die in onze plaats wilde gaan staan. Deze grondwaarheid wordt uitvoerig uitgebeeld in wat wij kennen als de Levietische offers. In al deze offers is zichtbaar welke weg God met deze schepping en met ieder mens gaat. Een weg van uitdelging van de zonden in het schuldoffer en van de zonde (de zondige natuur) in het zondoffer. Het dankoffer toont de totstandkoming van een nieuwe schepping door dood en opstanding. Dit offer zorgde voor vrede met God. Al het oude is achtergebleven en er wordt een nieuw begin gemaakt dat in de praktijk verder ontwikkeld wordt. Dat principe wordt uitgedrukt in het spijsoffer, waarbij het gaat om het toebereiden van een maaltijd. Tenslotte wordt de voltooiing van dit alles uitgedrukt in het brandoffer. Dat offer stijgt in zijn totaliteit – als een welriekende reuk – op tot God. Dat is de vervulling van het bestaan.

Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Jesaja 53 : 5

Jesaja 53 bepaalt ons bij een van de belangrijkste gedachten uit de Bijbel, namelijk dat onze zaligheid gebaseerd is op plaatsvervanging. In het Evangelie gaat het om de verlossing (de verzoening) die tot stand gebracht werd door Iemand Die in onze plaats wilde gaan staan. Deze grondwaarheid wordt uitvoerig uitgebeeld in wat wij kennen als de Levietische offers. In al deze offers is zichtbaar welke weg God met deze schepping en met ieder mens gaat. Een weg van uitdelging van de zonden in het schuldoffer en van de zonde (de zondige natuur) in het zondoffer. Het dankoffer toont de totstandkoming van een nieuwe schepping door dood en opstanding. Dit offer zorgde voor vrede met God. Al het oude is achtergebleven en er wordt een nieuw begin gemaakt dat in de praktijk verder ontwikkeld wordt. Dat principe wordt uitgedrukt in het spijsoffer, waarbij het gaat om het toebereiden van een maaltijd. Tenslotte wordt de voltooiing van dit alles uitgedrukt in het brandoffer. Dat offer stijgt in zijn totaliteit – als een welriekende reuk – op tot God. Dat is de vervulling van het bestaan.



1. Inleiding

Jesaja 53 : 1-12

1 ¶ Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard?
2 Want Hij is als een rijsje voor Zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde; Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben.
3 Hij was veracht, en de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht.
4 ¶ Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was.
5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden.
6 Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen.
7 Als dezelve geeist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open.
8 Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijn leeftijd uitspreken? Want Hij is afgesneden uit het land der levenden; om de overtreding Mijns volks is de plage op Hem geweest.
9 En men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, en Hij is bij den rijke in Zijn dood geweest, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in Zijn mond geweest is.
10 ¶ Doch het behaagde den HEERE Hem te verbrijzelen; Hij heeft Hem krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan.
11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien, en verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen.
12 Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en Hij veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft.

Plaatsvervanging

Jesaja 53 bepaalt ons bij een van de belangrijkste gedachten uit de Bijbel, namelijk dat de één de ander kan vervangen. Een van de belangrijkste grondwaarheden van onze zaligheid is dat die zaligheid gebaseerd is op plaatsvervanging. In het Evangelie gaat het om de verlossing (de verzoening) die tot stand gebracht werd door Iemand Die in onze plaats wilde gaan staan. Het begrip plaatsvervanging of substitutie komt in de hele Bijbel voor. In de theologische wereld speelt dit begrip nauwelijks nog een rol. Men gelooft niet dat de Here Jezus als het Lam Gods in onze plaats geofferd werd. We spreken er dan nog niet eens over dat Hij óók in onze plaats begraven en opgewekt werd en bovendien is gezeten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogste hemelen. (Hebreeën 1 : 3) De Heer stond (leed en stierf) in onze plaats, maar ook nu staat Hij in onze plaats als onze Hogepriester voor altijd (denk aan lied 150 – “Welk een Vriend” uit de bundel van Johannes de Heer). De Hogepriester vertegenwoordigt de mens (het volk) bij God. Zonder het plaatsvervangend werk van Heer zouden wij niet gered zijn.

De Schrift leert dat “die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde”. (Romeinen 6 : 7) Wie dus niet gestorven is, is niet gerechtvaardigd van de zonde. De conclusie is dat, aangezien wij nog leven, wij niet gerechtvaardigd zouden zijn en nog schuldig staan voor God. Deze conclusie is niet juist, omdat we wél gestorven zijn. Wij zijn niet zélf gestorven, maar Iemand stierf in onze plaats. Wij kunnen dit ontkennen en onszelf als zondaren beschouwen, maar het is beter om te  accepteren wat de Schrift overplaatsvervanging leert. Vanuit de Nieuwtestamentische Schriftplaatsen is het niet zo duidelijk dat de Here Jezus in onze plaats stond en staat. Dat heeft te maken met het voorzetsel dat in het Grieks gebruikt wordt. Het Griekse woord voor “in de plaats van” (= anti) wordt meestal vertaald met “voor” (onder andere Matthéüs 17 : 27; 20 : 28). De vertaling van anti met “in de plaats van” vinden we alleen in Matthéüs 2 : 22 en in Jakobus 4 : 15. We vinden in onze Nederlandse Bijbel nergens een Schriftplaats die ronduit zegt dat de Here Jezus in onze plaats staat. Het staat wel in de grondtekst en het wordt uitgebreid omschreven in het Nieuwe Testament.

Het werk van de hogepriester

Want alle hogepriester, uit de mensen genomen, wordt gesteld voor de mensen in de zaken, die bij God te doen zijn, opdat hij offere gaven en slachtofferen voor de zonden; Hebreeën 5 : 1

De hogepriester werd uit de mensen genomen en vertegenwoordigde de mensen bij God. Hij was een mens. Onze Hogepriester is óók een mens. Hij wordt gesteld voor de mensen in de zaken die bij God te doen zijn. Die zaken zijn de offers voor de zonden. Het werk dat de Heer ten behoeve van ons doet, doet Hij ook in de plaats van ons. Hebreeën spreekt over het plaatsvervangende werk van Christus, nu in de hemel. De Éfezebrief beschrijft het begrip plaatsvervanging met “wij in Christus”, d.w.z. dat wij één geheel met Hem zijn. In die brief staat met welke geestelijke zegeningen Christus gezegend is. Hij staat in onze plaats. Daarom zijn wij gezegend met diezelfde zegeningen in de hemel. Wij moeten komen tot kennis van Hem en leren wat de hoop van Zijn roeping is en wat de heerlijkheid van Zijn erfenis is. (Éfeze 1 : 17-20) Dat Christus in onze plaats staat betekent dat wij kunnen zijn waar Hij is. De strekking van Hebreeën is dat Christus in de hemel is ingegaan in het heiligdom. Wij behoren vrijmoedigheid te hebben om in datzelfde heiligdom in te gaan. Wanneer de Heer ons daar vertegenwoordigt betekent het dat wij daar ook welkom zijn. Wij zijn immers één plant met Hem geworden! (Romeinen 6 : 5)

Het eerste deel van Jesaja 53 wordt in de mond van Israël gelegd. Deze woorden zullen in de toekomst bij hun bekering door Israël worden uitgesproken. Het is de bekentenis van een volk waarvan de schellen van de ogen zijn gevallen. Wanneer de blindheid van Israël is opgeheven wordt er gezegd: “Hij was dit en Hij was dat, maar wij hebben Hem niet geacht.” (Jesaja 53 : 3) Dit in overeenstemming met de Schrift. In Jesaja 53 : 4, 5 ziet Israël waartoe deze Knecht des Heren moest lijden. Dat was niet omdat Hij ongehoorzaam was aan God, maar juist omdát Hij gehoorzaam was. (Hebreeën 5 : 8) Hij handelde niet tegen Gods wil, maar kwam om Gods wil te doen. (Hebreeën 10 : 7, 9) Hij sprak geen grote dingen tégen de Allerhoogste, (Daniël 7 : 25) maar námens de Allerhoogste. Hij was het Woord Gods. (Johannes 1 : 1) De Heer werd niet geslagen omdat Hij een zondaar en in opstand tegen God was. Dat is wat Israël in Zijn dagen dacht. (Markus 2 : 7; Lukas 5 : 21; Johannes 10 : 33) Het lijden dat Hij onderging was in overeenstemming met de wil van God. Hij onderging dat lijden in onze plaats. Israël zal dat in de toekomst ook zeggen. Jesaja 53 is onder Israël en onder christenen helaas nauwelijks bekend.

Naderen tot God

Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van een betere hoop, door welke wij tot God genaken. Hebreeën 7 : 19

Melchizédek is een type van Christus, hoewel Melchizédek en Christus Dezelfden zijn. -info-  Zoals Melchizédek een type van Christus is, zo is het oudtestamentische priesterschap een type van het nieuwtestamentische. Ofwel: het oude verbond is een type van het nieuwe. De wet heeft een aanleiding (verwijzing) naar een betere hoop (toekomstverwachting). Er is een betere hoop dan de hoop van de wet. De wet zegt: “Doe dit en gij zult leven”, maar de betere hoop zegt: “Doe niets en gij zult leven”, namelijk niet werken, maar geloven. (Romeinen 4 : 5) Door de wet kon men niet tot God naderen. Het was precies andersom. Door de wet trad God de mens tegemoet. God daalde af. God sprak en zo kwam de wet tot stand. Uiteindelijk werd het Woord vlees en heeft onder ons gewoond (Johannes 1 : 14). Zo sprak God rechtstreeks in de Zoon. (Hebreeën 1 : 1) Hij kwam om degenen die onder de wet waren te verlossen. (Galaten 4 : 4,5) Onder het nieuwe verbond (de betere hoop) kan de mens rechtstreeks tot God naderen. Wij kunnen het heiligdom binnengaan. De wet wees de weg, maar de Heer opende de weg naar het nieuwe verbond.

Want de wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden, die zij alle jaren geduriglijk opofferen, nimmermeer volmaken (= heiligen) degenen, die daar toegaan. Hebreeën 10 : 1

Dit vers eindigt met te zeggen dat de wet niet kan volmaken. De offers die onder de wet gebracht werden waren niet door God gewild. (Hebreeën 10 : 5) De wet heeft een schaduw van de toekomende goederen en dat zijn de meest reële goederen. Een schaduw is vergankelijk. Het reële goed is het nieuwe verbond, waarvan het oude verbond de schaduw (de afdruk, het type) is. Het naderen tot, ofwel het ingaan in, speelt een rol onder zowel het oude als onder het nieuwe verbond. De Hebreeënbrief wekt ons op toe te gaan tot de troon der genade (Hebreeën 4 : 16) en om in te gaan in het heiligdom. (Hebreeën 10 : 19) Dezelfde begrippen worden ook in het Oude Testament gebruikt. Wanneer men inging in het heiligdom, naderde men voor het aangezicht van God, namelijk voor de ark des verbonds met het verzoendeksel. Deze ark is een type van de letterlijke troon der genade. Die staat nu in de hemel, in het heiligdom dat niet met handen werd gemaakt. (Hebreeën 9 : 11) Onder het oude verbond kon men slechts tot God naderen via het offer. -info-  De offers die onder het oude verbond gebracht werden hadden tot doel de zonden te verzoenen. Het offer had tot doel de zondaar (de mens) tot God te brengen. De mens was zelf niet in staat tot God te naderen. In de offers werd uitgedrukt dat iets in de plaats van de mens wel degelijk tot God kon naderen, al was dat onder bepaalde voorwaarden en met bepaalde rituelen. Een zondaar naderde op een andere manier tot God dan een gelovige. Deze verschillen worden uitgedrukt in de offers van het Oude Testament.

Het offerdier

Een dier was de plaatsvervanger van de mens. Het nam niet de plaats van de mens in en was niet een type van de mens die dat offer bracht (de offeraar). Het offer was een beeld van betere dingen, namelijk van nieuwtestamentische waarheden. Het offerdier is een type van de middelaar tussen de mens en God; een type van Christus dus, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt. (Johannes 1 : 29) Vervolgens kunnen we zeggen dat Christus in onze plaats staat. Het offerdier drukt uit dat onder het nieuwe verbond de mens alleen tot God kan naderen als er een plaatsvervanger is. Het oude verbond vindt zijn vervulling in het nieuwe verbond. God heeft de offeranden van het oude verbond niet gewild. Die offeranden zijn echter typen van offeranden die God wel gewild heeft. (Hebreeën 10 : 5, 6, 8) Christus kwam om Gods wil te doen. (Hebreeën 10 : 7, 9) Gods wil was dat de Here Jezus het echte offerlam zou zijn. De priesters voerden Gods wil niet uit, maar wezen met hun handelingen op dat wat werkelijk nodig was tot verzoening. Het bloed van stieren en bokken kon geen zonde wegnemen. (Hebreeën 10 : 4) Dat bloed was een type van het bloed van de Here Jezus, dat wel de zonden kon wegnemen. Bij de bestudering van de offers van het Oude Testament moeten we ons voor ogen houden dat we niet over de mens spreken, maar over Christus!

Overzicht van de offers in Leviticus

De meest belangrijke offers van het Oude Testament vinden we beschreven in de eerste hoofdstukken van Leviticus. In Leviticus 1-5 worden verschillende wetten van offers onder vijf verschillende namen genoemd:

  1. de wetten voor het brandoffer (hoofdstuk 1)
  2. de wetten voor het spijsoffer (hoofdstuk 2)
  3. de wetten voor het dankoffer (hoofdstuk 3)
  4. de wetten voor het zondoffer (hoofdstuk 4)
  5. de wetten voor het schuldoffer (hoofdstuk 5)

In Leviticus 6 en 7 staan commentaren op de offers. De andere offers die in Leviticus genoemd worden verwijzen terug naar de eerste vijf offers in Leviticus. De offers zullen we in omgekeerde volgorde bespreken. De tabernakel werd ook in omgekeerde volgorde besproken. De tabernakel is in de Bijbel van binnenuit beschreven. De bespreking begon bij het brandofferaltaar en eindigde bij de ark des verbonds. Dat is vanuit de mens geredeneerd de logische volgorde. De logische volgorde van de offers is tevens de chronologische volgorde van de heilshistorie. De heilshistorie begint bij het schuldoffer en eindigt bij het brandoffer. Het brandoffer is het meest gecompliceerde offer, met de hoogste betekenis.

Schema:

  • Het brandoffer welriekend vrijwillig
  • Het spijsoffer welriekend vrijwillig
  • Het dank- of vrede-offer welriekend vrijwillig
  • Het zondoffer niet-welriekend verplicht
  • Het schuldoffer niet-welriekend verplicht

Leviticus 1 : 2 begint met “Spreek tot de kinderen Israëls”. Vervolgens bespreekt de Heer drie offers. Leviticus 4 : 2 begint ook met “Spreek tot de kinderen Israëls”. De Heer sprak daarna opnieuw en verklaarde de volgende twee offers. Er wordt een natuurlijke onderverdeling in drie en twee offers gemaakt. Deze onderverdeling wordt verder uitgebouwd. De eerste drie offers zijn een liefelijke reuk voor de Heer. (Leviticus 1 : 13, Leviticus 2 : 2, Leviticus 3 : 5) Over de geur van de laatste twee offers wordt niets gezegd. Deze offers spreken over zichtbare dingen. Een welriekend offer spreekt van de geestelijke (onzienlijke) dingen. Een liefelijke reuk ontstaat door de omzetting van zichtbare dingen in onzichtbare dingen. De vaste stof wordt bij verbranding omgezet in gas (geest). De geur (het gas) die (dat) vrijkomt, wordt geroken (ingeademd) met de neus. De Heer accepteert (ademt in) de geestelijke dingen.

1 Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen;
2 En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft, en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekenden reuk. Éfeze 5 : 1, 2

Éfeze 5 : 2 is een samenvatting van Éfeze 4 : 17-32. In die verzen wordt geleerd dat de Here Jezus Zijn aardse gedaante heeft afgelegd en vernieuwd is geworden in de geest van Zijn gemoed. (Éfeze 4 : 22, 23) De bedoeling is dat wij dat voorbeeld zouden navolgen. We behoren door Hem geleerd te worden. De Heer heeft het zienlijke verwisseld voor het onzienlijke. We kennen de Heer nu als Geest. (2 Korinthe 3 : 17) Wij zijn dienaars van het nieuwe verbond; van Geest. (2 Korinthe 3 : 6) Wij dienen de Geest, namelijk de Here. Christus gaf Zichzelf voor ons over, door Zijn zichtbare (aardse) gedaante af te leggen en een onzienlijke (geestelijke) gedaante aan te nemen. Hij gaf Zijn aardse rechten op en is gezeten in de hemel als onze hogepriester. Die overgave wordt door welriekende offers uit het Oude Testament uitgebeeld. Hier wordt dus verwezen naar de eerste drie offers die in Leviticus beschreven worden. De welriekende offers zijn vrijwillig. Zij worden beschreven met het woord “indien”. Zo’n offer hoefde niet, maar mocht. De niet welriekende offers waren verplicht en absoluut noodzakelijk om tot God te naderen.

Zo komen we tot de diepere betekenis en de verhouding van deze offers. Het schuld- en zondoffer heeft te maken met de zienlijke dingen en daarom met de oude mens (oude schepping).

Het brand-, spijs- en dankoffer heeft te maken met de onzienlijk dingen; met de nieuwe schepping. Het schuldoffer heeft te maken met een overtreding van een wet en spreekt van de wijze waarop de mens gerechtvaardigd wordt van zijn zonden (overtredingen). Wanneer iemand de eeuwigheid ingaat, wordt allereerst vastgesteld of iemand schuldig of onschuldig is. Zo wordt uitgemaakt waar iemand de eeuwigheid doorbrengt. Een ongelovige gaat op grond van zijn ongeloof naar de poel des vuurs. Hij gaat niet op grond van zijn werken naar de poel des vuurs! Door geloof wordt men behouden en door ongeloof gaat men verloren. Door werken gaat men niet verloren. Naast dit oordeel bestaat het oordeel op grond van werken. (Openbaring 20 : 12) De werken bepalen dan de strafmaat. Het lijden is het loon voor de zondige daden (zonden) van de mens.

Het zondoffer heeft te maken met de zonde. Het offer wordt gebracht ter verzoening van de zonde. Deze zonde heeft de mens buiten zijn wil om (ongewild) gedaan. Alle zonden zijn het resultaat van de zonde in de mens (de zondige natuur). De mens zondigt omdat hij niet anders kan. Het zondoffer heeft niet te maken met wat de mens doet, maar met wat de mens is. Het loon van de zonde is de dood. (Romeinen 6 : 23) Het zondoffer spreekt over de wijze waarop de mens van zijn oude natuur (de zonde) gerechtvaardigd wordt.

Het dank- of vrede-offer spreekt van vrede met God. Het woord vrede staat in het meervoud. De Heer zegt in Johannes 14 : 27 “Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u.” Hier wordt over twee vredes gesproken. In Éfeze 2 : 14 staat: “Hij is onze vrede”. Vrede is de vrede tussen twee partijen. Christus is de Middelaar Die vrede maakt tussen God en de mensen en tussen mens en mens (Jood en heiden). Hij doet dat door het afleggen van de oude mens en het aandoen van de nieuwe mens. Het dankoffer spreekt van opstanding (nieuw leven).

Het spijsoffer is een maaltijd die bereid is. Het gaat bij het spijsoffer om de bereiding. De bereiding neemt in verhouding tot het nuttigen van de maaltijd veel tijd in beslag. Het spijsoffer moest op speciale wijze bereid worden. Vervolgens werd het aan de priesters gegeven. Het spijsoffer spreekt over de levenswandel van de gelovige. Onze levenswandel hier op aarde is een bereiding van de eeuwigheid in de toekomst. In de wereld van de zeven dagen is God bezig iets nieuws te scheppen. Hij is bezig een nieuwe hemel en een nieuwe aarde te scheppen. Zoals de oude schepping in zeven dagen gereed gemaakt werd, zo wordt de nieuwe schepping in zeven dagen gereed gemaakt.

Het brandoffer spreekt over het uiterste van het leven in deze oude wereld. Het spreekt over de overgang van het oude naar het nieuwe. Het brandoffer spreekt over de hemelvaart (verheerlijking). Wat de gemeente betreft is dat de opname. De definitieve positie van rust is dan bereikt. Het werk is dan gedaan en het loon is ontvangen.

Schema:

  • Het schuldoffer zonden lijden
  • Het zondoffer zonde sterven
  • Het dankoffer nieuw leven opstanding
  • Het spijsoffer levenswandel opstandingsleven
  • Het brandoffer resultaat hemelvaart, verheerlijking

De offers geven dus een beeld van de heilswaarheden. Het Evangelie spreekt over het lijden van de Here Jezus, over Zijn sterven, over Zijn opstanding, over het opstandingsleven en over Zijn verheerlijking (hemelvaart). De hogere offers sluiten de lagere offers in. Het brandoffer heeft alle andere offers in zich. We zullen dat bij de bestudering ook zien.

2. Het schuldoffer

Het Hebreeuwse woord voor schuld(offer) is “ashaam” (40-300-1). “Ashaam” is een mannelijk woord en komt 46 maal voor in het Hebreeuws. De eerste keer in Genesis 26 : 10. Schuldoffer wordt voor het eerst genoemd in Leviticus 5 : 6. In het Engels heet dit offer “trespass offering”.

1 Als nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen.
2 Of wanneer een mens enig onrein ding zal aangeroerd hebben, hetzij het dode aas van een wild onrein gedierte, of het dode aas van onrein vee, of het dode aas van onrein kruipend gedierte; al is het voor hem verborgen geweest, nochtans is hij onrein en schuldig.
3 Of als hij zal aangeroerd hebben de onreinigheid van een mens, naar al zijn onreinigheid, waarmede hij onrein wordt; en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaar geworden, zo is hij schuldig.
4 Of als een mens zal gezworen hebben, onbedacht met zijn lippen uitsprekende, om kwaad te doen, of om goed te doen; naar al wat de mens in den eed onbedacht uitspreekt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaar geworden, zo is hij aan een van die schuldig.
5 Het zal dan geschieden, als hij aan een van die schuldig is, dat hij belijden zal, waarin hij gezondigd heeft; Leviticus 5 : 1-5

Hier staan de redenen (voorwaarden) tot het brengen van het schuldoffer. Er staat geen “indien” bij. Dit schuldoffer is een verplichting. Het gaat over schuld die ontstaat door dingen die van buitenaf tot de mens komen. Het resultaat daarvan is dat de mens de wet overtreedt. Vers 1 spreekt over dingen die de mens hoort. Vers 2 en 3 spreken over dingen die de mens aanraakt. Vers 4 spreekt over het onbedacht zweren. Door deze dingen van buitenaf is de mens schuldig. Het feit dat iemand iets doet zonder dat hij het weet is van geen belang. In de Bijbel is een overtreding een overtreding of dat nu bewust of onbewust gebeurt. Bovendien schuld is schuld.

En tot zijn schuldoffer den HEERE voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, brengen zal een wijfje van klein vee, een lam of een jonge geit, voor de zonde; zo zal de priester voor hem vanwege zijn zonde verzoening doen. Leviticus 5 : 6

Het schuldoffer bestaat in de eerste plaats uit een wijfje van kleinvee. Dat kan een ooi (een vrouwelijk schaap) of een geit (een vrouwelijke geit) zijn. Grootvee bestaat uit runderen.

7 Maar indien zijn hand zoveel niet bereiken kan, als genoeg is tot een stuk klein vee, zo zal hij tot zijn offer voor de schuld, die hij gezondigd heeft, den HEERE brengen twee tortelduiven, of twee jonge duiven, een ten zondoffer, en een ten brandoffer.
8 En hij zal die tot den priester brengen, welke eerst die zal offeren, die tot het zondoffer is; en zal haar hoofd met zijn nagel nevens haar nek splijten, maar niet afscheiden.
9 En van het bloed des zondoffers zal hij aan den wand van het altaar sprengen; maar het overgeblevene van dat bloed zal uitgeduwd worden aan den bodem van het altaar; het is een zondoffer.
10 En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar de wijze; zo zal de priester voor hem, vanwege zijn zonde, die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. Leviticus 5 : 7-10

Dit gedeelte spreekt over een alternatief voor het wijfje van kleinvee. Wanneer men geen ooi of geit betalen kan mag men twee tortelduiven ten offer brengen. Die tortelduiven worden ten zondoffer en ten brandoffer gebracht. Hier wordt geïllustreerd dat de lagere offers in de hogere offers besloten liggen. Het zondoffer behelst het schuldoffer.

11 Maar indien zijn hand niet bereiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zo zal hij, die gezondigd heeft, tot zijn offerande brengen het tiende deel van een efa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen, noch wierook daarop leggen; want het is een zondoffer.
12 En hij zal dat tot den priester brengen, en de priester zal daarvan zijn hand vol, ter gedachtenis deszelven, grijpen, en dat aansteken op het altaar, op de vuurofferen des HEEREN; het is een zondoffer.
13 Zo zal de priester voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft in enige van die stukken, en het zal hem vergeven worden; en het zal des priesters zijn, gelijk het spijsoffer. Leviticus 5 : 11-13

Hier wordt nog een ander alternatief voor het schuldoffer besproken. Een tiende efa meelbloem wordt ten zondoffer gebracht. We zouden verwachten dat die meelbloem als spijsoffer gebracht zou worden. Het schuldoffer zit ook hier bij het zondoffer in. Het zondoffer spreekt over de dood. Het is duidelijk dat het lijden aan die dood voorafgaat. Dood is tot op zekere hoogte het resultaat van het lijden. Door het brengen van het zondoffer wordt toch aan de schuld voldaan.

De volgende verzen uit Leviticus 5 vormen als het ware het tweede deel over het schuldoffer.

14 Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
15 Als een mens door overtreding overtreden, en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontwendende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijn schuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer.
16 Zo zal hij, dat hij zondigende heeft ontwend van de heilige dingen, wedergeven, en zal deszelfs vijfde deel daarenboven toedoen, dat hij den priester geven zal; alzo zal de priester met den ram des schuldoffers voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. Leviticus 5 : 14-16

Hier wordt niet gesproken over schuld van buitenaf, maar van binnenuit. Vers 15 spreekt over afdwaling. Afdwaling veronderstelt dat iemand zich eerst in de goede positie bevond. Het uitgangspunt is dat de mens niet schuldig was, maar door afdwaling (uit zijn positie; van zijn weg) verkeerd terechtkomt. Hier dwaalt de mens af van de heilige dingen. Dat zijn in de eerste plaats dingen die tot de wettelijke inzettingen behoren. Door de afdwaling zijn de heilige dingen door de mens zelf ontheiligd. In dit geval moet een volkomen ram uit de kudde ten schuldoffer gebracht worden. -info-   Voor schuld van buitenaf moest een vrouwtje geofferd worden en voor schuld van binnenuit een mannetje. Dat is een tegenstelling.

17 En indien een mens zal gezondigd hebben, en gedaan tegen een van alle geboden des HEEREN, hetwelk niet zou gedaan worden, al is het dat hij het niet geweten heeft, nochtans is hij schuldig en zal zijn ongerechtigheid dragen.
18 En hij zal een volkomen ram uit de kudde tot den priester brengen, met uw schatting, ten schuldoffer; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijn afdwaling, door welke hij afgedwaald is, die hij niet geweten had; zo zal het hem vergeven worden.
19 Het is een schuldoffer; hij heeft zich voorzeker schuldig gemaakt aan den HEERE. Leviticus 5 : 17-19

Hier wordt weer gesproken over een afdwaling, namelijk het zondigen tegen alle geboden des HEEREN. Het gaat over het overtreden van een onderdeel van de wet (o.a. de tien geboden). Het offer dat in dat geval gebracht moest worden was weer een volkomen ram uit de kudde. Het vervolg van het schuldoffer staat in:

1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
2 Als een mens gezondigd, en tegen den HEERE door overtreding overtreden zal hebben, dat hij aan zijn naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven, of ter hand gesteld was, of van roof, of dat hij met geweld zijn naaste onthoudt;
3 Of dat hij het verlorene gevonden, en daarover gelogen, en met valsheid gezworen zal hebben; over iets van alles, dat de mens doet, daarin zondigende.
4 Het zal dan geschieden, dewijl hij gezondigd heeft, en schuldig geworden is, dat hij wederuitkeren zal den roof, dien hij geroofd, of het onthoudene, dat hij met geweld onthoudt, of het bewaarde, dat bij hem te bewaren gegeven was, of het verlorene, dat hij gevonden heeft;
5 Of van al, waarover hij valselijk gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijn hoofdsom wedergeve, en nog het vijfde deel daarenboven toedoen zal; wiens dat is, dien zal hij dat geven op den dag zijner schuld.
6 En hij zal den HEERE zijn schuldoffer brengen tot den priester, een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting, ten schuldoffer.
7 Dan zal de priester voor hem verzoening doen voor het aangezicht des HEEREN, en het zal hem vergeven worden; over iets van al, wat hij doet, waar hij schuld aan heeft. Leviticus 6 : 1-7

In Leviticus 6 : 1-5 gaat het over ontrouw (een afdwaling) aan personen. We vinden drie soorten afdwalingen. Het offer voor de derde afdwaling is ook weer een volkomen ram uit de kudde kleinvee ten schuldoffer.

Schema van het schuldoffer:

Overtredingenoffers
schuld van buitenafwijfje van kleinvee of twee tortelduiven of tiende deel van een efa meelbloem
schuld van binnenuiteen volkomen ram uit de kudde (mannetje van kleinvee)

1 Dit is nu de wet des schuldoffers; het is een heiligheid der heiligheden.
2 In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen.
3 En daarvan zal men al zijn vet offeren, den staart, en het vet, dat het ingewand bedekt;
4 Ook de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal men afnemen.
5 En de priester zal die aansteken op het altaar, ten vuuroffer den HEERE; het is een schuldoffer.
6 Al wat mannelijk is onder de priesteren zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden.
7 Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; het zal des priesters zijn, die daarmede verzoening gedaan zal hebben. Leviticus 7 : 1-7

Hier staat hoe het schuldoffer precies gebracht moest worden, zodat de
verzoening tot stand kon worden gebracht. Andere schuldoffers zijn:

  • In Leviticus 14 : 12 wordt het schuldoffer genoemd in verband met dereiniging van de melaatse.
  • In Numeri 6 : 12 wordt, in verband met het nazireeërschap, gesproken over een eenjarig lam ten schuldoffer. Wanneer het nazireërschap om een bepaalde reden beëindigd werd, ontstond daardoor een schuld.
  • In o.a. Ezechiël 40 : 39 wordt het schuldoffer genoemd in verband met de offerdienst die zal plaatsvinden in de nieuwe tempel gedurende de duizend jaren.

Lijden als straf voor de zonden

Jesaja 53 is in dit verband een geweldig duidelijk hoofdstuk. In Jesaja 53 : 10 hebben we gelezen dat de Heer Zijn Ziel gesteld heeft tot een schuldoffer. “Zijn ziel” is een stijlfiguur. Het betekent dat de Heer Zichzelf, namelijk Zijn hele persoon, gaf. De Heer heeft geleden voor de overtredingen (in het meervoud) van het volk. (Jesaja 53 : 4, 5) Het gaat in Jesaja 53 niet om de zondige natuur (zonde in het enkelvoud) van het volk, maar om de zonden die het volk begaan heeft. In Jesaja 53 : 5 staat niet: “Hij is om onze overtredingen gestorven”, maar “Hij is om onze overtredingen verwond!” De Heer is om onze zonde gestorven en om onze zonden verwond.

Het volk dwaalde als schapen. (Jesaja 53 : 6) De schaapskudde is een beeld van Israël en de goede Herder is de Koning van Israël. Een schaap is een kuddedier dat de Herder behoort te volgen. Dat is het belangrijkste verschil tussen de “flock” en de “herd”. De “flock” volgt de herder en de “herd” moet opgejaagd worden. Schapen kun je bij je roepen, maar runderen moeten gehaald worden. Het volk claimde dat zij Mozes volgden en dat zij behoorden tot de kudde, maar in werkelijkheid dwaalden zij. Dat erkent het volk hier. Zij keerden zich naar hun eigen weg. Die weg was echter bepaald door de Herder. De Heer werd verdrukt. Hij werd ter slachting geleid (= geslacht) en Hij deed Zijn mond niet open voor de scheerders. (Jesaja 53 : 7) De haren (de wol) die geschoren werden zijn een beeld van de werken die de mens voortbrengt. Door het lijden van de Heer werden onze zonden verzoend. Nadat de Heer ter slachting was geleid, werd Hij geslacht, maar dat wordt hier niet genoemd.

Jesaja 53 : 8 en 9 spreekt over de dood van de Heer. Hij werd afgesneden uit het land der levenden en om de overtreding (enkelvoud) van het volk was de plage op Hem. De ongerechtigheid (enkelvoud) spreekt over de zondige natuur van het volk. (Jesaja 53 : 6) De ongerechtigheden spreken over de zondige daden van het volk. (Jesaja 53 : 5) Jesaja 53 spreekt dus over het lijden van de Heer, tot de dood erop volgt. Dezelfde waarheid vinden we uitgedrukt in het Nieuwe Testament.

45 Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden.
46 En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage.
47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. Lukas 24 : 45-47

De Heer opende het verstand van de discipelen omdat zij blind waren. Hij liet hun zien dat er in de Schriften geschreven is over het lijden van de Christus en over Zijn opstanding op de derde dag. Het bijzondere van dit Schriftgedeelte is dat hier gesproken wordt over lijden en vergeving der zonden én over de opstanding, maar niet over de dood van Christus. De opstanding wordt hier genoemd, omdat wij zonder de opstanding nog in onze zonden zouden zijn. (1 Korinthe 15 : 17) Het verzoeningswerk van Christus vindt zijn voltooiing in Zijn opstanding. Het wegnemen van de oude dingen (zonden en zonde) vindt zijn bekroning in Zijn opstanding. Zonder opstanding zou de kruisiging geen waarde gehad hebben. De vergeving der zonden is het resultaat van het lijden van de Christus.

Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Romeinen 4 : 25

In deze tekst wordt de dood van de Heer weer niet genoemd. De Heer werd overgeleverd aan de mensen die Hem gevangennamen, maar ook aan de mensheid door Zijn menswording. God de Vader gaf Zijn Zoon over (liet Hem los) om onze zonden. Dit spreekt weer van Zijn lijden. Dit werk werd bekrachtigd in Zijn opstanding.

Die Zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar den wil van onzen God en Vader; Galaten 1 : 4

De Heer leed voor onze zonden, maar door Zijn opstanding trekt Hij ons uit deze wereld.

Alzo ook Christus, eenmaal geofferd zijnde, om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen die Hem verwachten tot zaligheid. Hebreeën 9 : 28

Christus is eenmaal geofferd om veler zonden weg te nemen. Hier vinden we weer een verwijzing naar Jesaja 53. De Heer stelde Zijn ziel tot een schuldoffer. “Veler” slaat op degenen die het offer accepteren. Iemand die het schuldoffer niet accepteert zal voor zijn eigen zonden moeten betalen. Zo iemand wordt beoordeeld naar zijn werken.

24 Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout; opdat wij, der zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt.
25 Want gij waart als dwalende schapen; maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen. 1 Petrus 2 : 24, 25

De Heer droeg onze zonden op het hout en dus ook náár het hout. Uiteindelijk kwamen onze zonden op het hout terecht. Vervolgens wordt gesproken over dood en leven (opstanding). De klemtoon ligt hier op het lijden van de Heer, dat zijn hoogtepunt vond aan het kruis. Door Zijn sterven kwam een einde aan het lijden. Al wat zonde heet is weggedaan in de dood van de Here Jezus. Wij zijn met Hem gestorven, opdat wij der gerechtigheid leven zouden. Dit vers bespreekt verschillende fasen: zonden dragen op het hout, sterven op het hout en opstanding ten leven.

Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen; Die wel is gedood in het vlees, maar levend gemaakt door den Geest; 1 Petrus 3 : 18

De Heer leed voor de zonden. Het staat hier heel duidelijk, zodat er geen misverstand mogelijk is. Op deze wijze zou Hij ons tot God brengen. Dat is een offer. Hier wordt, zonder dat de uitdrukking wordt gebruikt, over het schuldoffer gesproken. Christus bracht ons tot God door te lijden voor de zonden, te sterven in het vlees voor de zonde en vervolgens op te staan in Geest. De nieuwe mens is Geest. Deze verzen uit het Nieuwe Testament geven duidelijk aan dat het schuldoffer over de zonden spreekt. Het spreekt over ál de overtredingen die de mens begaan heeft, hoewel er verschillende sóórten overtredingen zijn. De mens wordt geoordeeld naar zijn werken, maar die zijn voor ieder mens verschillend. De ene overtreding is ernstiger dan de andere. In Romeinen 3 : 22 en 23 staat: “Want er is geen onderscheid, want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods”. Het gaat hier over de positie van de natuurlijke mens. Door die zonden staat de natuurlijke mens schuldig tegenover God. God zal die zonden (werken) beoordelen. De overtredingen die onder de wet begaan zijn zullen erger geoordeeld worden dan de overtredingen die buiten de wet begaan zijn. De ene mens draagt een grotere verantwoordelijkheid dan de ander. Daarom wordt het bij eenzelfde overtreding de een zwaarder aangerekend dan de ander. Die verschillende omstandigheden vinden we geïllustreerd in het schuldoffer.

Bespreking van Leviticus 5

Als nu een mens (ziel, -info-  ) zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. Leviticus 5 : 1

Als ik zo’n vers lees is het mij niet helemaal duidelijk wat zo iemand gehoord heeft, zodat hij schuldig wordt. Wel is duidelijk dat hij schuldig wordt door bepaalde verkeerde dingen te horen. Ons maakt het verder niet uit hoe een mens schuldig wordt. Het maakt ons wél uit hoe een mens van zijn schuld afkomt. Wij als gelovigen hebben geen schuld, omdat die is weggedaan. Dit vers is dus geen praktisch probleem voor ons. In dit vers gaat het niet alleen over het horen, maar ook over het zien en weten van verkeerde dingen. In dit vers worden horen en zien bij elkaar gebruikt. Horen heeft te maken met het Woord. Zien heeft te maken met het licht dat de mens ziet. Woord en licht zijn in de Bijbel synoniem. Woord is Licht en licht kan Woord zijn. Het gaat hier om dingen die de mens waarneemt, hetzij met de oren, hetzij met de ogen. In de Bijbel ligt de nadruk altijd op de oren. De mens zal door dit zien of horen zijn ongerechtigheid dragen, indien hij het niet te kennen geeft. Die mens wordt onrechtvaardig, zodat God hem zondig acht.

Of wanneer een mens (ziel) enig onrein ding zal aangeroerd hebben, hetzij het dode aas van een wild onrein gedierte, of het dode aas van onrein vee, of het dode aas van onrein kruipend gedierte; al is het voor hem verborgen geweest, nochtans is hij onrein en schuldig. Leviticus 5 : 2

Wanneer de mens opzettelijk iets onreins aanraakt wordt hij onrein en schuldig. Dat geldt ook wanneer het voor hem verborgen was, zodat het onbewust gebeurde (hij kon er niets aan doen). Of hij het bewust of onbewust (ongewild) deed, in beide gevallen wordt hij onrein en schuldig als hij iets onreins of iets doods heeft aangeraakt. De mens leeft en kan opeens onrein worden, omdat hij met onreine dingen in aanraking komt. Vers 2 spreekt over datgene waarmee de mens via zijn tastorganen in aanraking komt. Ditzelfde geldt voor vers 3.

Of als hij zal aangeroerd hebben de onreinigheid van een mens, naar al zijn onreinigheid, waarmede hij onrein wordt; en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaar geworden, zo is hij schuldig. Leviticus 5 : 3

Er wordt hier gezegd: “…, en hij is het gewaar geworden.” Zo stond het in feite ook in vers 1. Het gaat er om dat iemand zich bewust is dat hij een schuld op zich geladen heeft. Iemand die het niet weet hoeft ook geen offer te brengen. Hij kan geen offer brengen, omdat hij zich van niets bewust is. Voor de schuld die iemand op zich geladen heeft moet verzoening gedaan worden. Het is merkwaardig dat de nadruk ligt op het feit dat iemand zichzelf schuldig vindt. Dat is in de eerste plaats zo, omdat hij het eens is met het Woord van God. In de tweede plaats is dat zo vanwege de uitwerking van zijn daden op zijn geweten. In de zielszorg heeft men te maken met mensen die zich schuldig weten. Die mensen hebben behoefte aan verzoening. Zij hebben geen behoefte aan iemand die die schuld van hen wegpraat. Gelovigen met de Bijbel in de hand zijn de beste zielszorgers. Zij stellen de mens het offer voor dat voor zijn schuld gebracht is, namelijk Christus. De mens wordt schuldig door het horen, door het zien, door het voelen (aanraken) en door het spreken. Het zijn dingen die tot de mens komen en niet dingen die hij zelf aanhaalt. De mens kan die dingen niet voorkomen, zelfs al zou hij het willen.

Of als een mens zal gezworen hebben, onbedacht met zijn lippen uitsprekende, om kwaad te doen, of om goed te doen; naar al wat de mens in den eed onbedacht uitspreekt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaar geworden, zo is hij aan een van die schuldig.  Leviticus 5 : 4

De hoofdgedachte is hier dat de mens onrein kan worden door het spreken van verkeerde dingen. Of hij dat bewust of onbewust doet, maakt niet uit. We weten dat het vrijwel onmogelijk is dingen te spreken die volkomen juist zijn. Wanneer we iets onder woorden brengen, geven we onze eigen interpretatie door onze woordkeus. Op die manier kunnen we best verkeerde dingen zeggen.

Leviticus 5 : 5
Het zal dan geschieden, als hij aan een van die schuldig is, dat hij belijden zal, waarin hij gezondigd heeft; Leviticus 5 : 5

De overtredingen zijn hier overtredingen tegenover God. De overtredingen komen van buitenaf, zodat de mens er passief bij betrokken is. De mens behoort, als hij schuldig is, eerst zijn zonden te belijden voordat er verzoening tot stand gebracht kan worden. Hij behoort te belijden hoe die schuld tot stand is gekomen. Wat ons betreft is de verzoening allang tot stand gebracht. De belijdenis van onze zonden heeft ook al plaatsgevonden. De Here Jezus droeg onze zonden. Hij werd door God als zondaar beschouwd en in die hoedanigheid beleed Hij onze zonden, omdat Hij in onze plaats stond. Leviticus 5 : 5 is voor ons vervuld. We kunnen dit vers niet aanhalen om aan te tonen dat we onze zonden moeten belijden.

En tot zijn schuldoffer den HEERE voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, brengen zal een wijfje van klein vee, een lam of een jonge geit, voor de zonde; zo zal de priester voor hem vanwege zijn zonde verzoening doen. Leviticus 5 : 6

Het normale offer

Het schuldoffer mocht een jong wijfje van de schapen of van de geiten zijn. Dat jonge wijfje van kleinvee is in de eerste plaats een uitbeelding van de zondaar en zijn positie. Dat offer bracht verzoening. Daarnaast leert de Hebreeënbrief dat Degene Die voor óns verzoening gedaan heeft een uitbeelding van ons zondaren is. De Heer werd vlees en bloed deelachtig, omdat Hij voor vlees en bloed verzoening ging doen. (Hebreeën 2 : 14) Hij werd ons gelijk, zodat Hij in onze plaats kon staan. Het wijfje is van kleinvee en niet van grootvee. Het kleinvee is een uitbeelding van het volk dat God Zich verkoren heeft. Dat is het volk dat God nawandelde in de woestijn. Het kleinvee werd immers geacht de Herder te volgen! Bovendien is Israël de vrouw in haar onderworpenheid aan de Heer. Van het grootvee (de heidenen) werd niet verwacht dat zij de Heer zouden volgen. Heidenen die tot geloof zouden komen in de God van Abraham, Izak en Jakob, zouden toegevoegd worden aan het huis Israëls. Zo iemand werd een jodengenoot (proseliet) en werd van grootvee tot kleinvee. De mens die het schuldoffer moest brengen was van plan om de Herder te volgen en Zijn stem te gehoorzamen, maar door omstandigheden kon hij dat niet. Hij was bereid te volgen en wordt dus als kleinvee beschouwd. Zo iemand behoort tot Israël; tot degenen die de Heer willen volgen.

Een wijfje van kleinvee is in zekere zin een pleonasme. Er is een grote verwantschap tussen een wijfje en kleinvee. Het vrouwelijke wordt geacht volgzaam te zijn. Het vrouwelijke is in principe passief. Daarom spreken we hier over passieve zonden. Het kleinvee wordt weer verdeeld in schapen en geitenbokken. Schapen worden in de Schrift geacht onderworpen te zijn. Eén van de woorden voor schaap is in het Hebreeuws “kèvès” (300-2-20). Dit is de mannelijke vorm. De vrouwelijke vorm is in het Hebreeuws “kisvah” (5-300-2-20). Het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt voor schaap, is “kisvah” (5-2-300-20). Dit komt van “kèsèv” (2-300-20). De letters van “kèvès” en “kèsèv” zijn dezelfde; alleen is de volgorde anders. Dit zien we ook bij Jakob die zich bekeerde aan de Jabbok. We vinden als het ware de bekering in de volgorde van de letters. Israël als natie zal zich ook bekeren. “Kèvès” komt van het Hebreeuws werkwoord “kavas” (300- 2-20). Dit betekent o.a. “onderwerpen”. Dit woord voor schaap betekent tegelijkertijd dat het schaap onderworpen is. Het onderworpen zijn is het verschil met het andere kleinvee (de geiten). Het Hebreeuwse woord voor geit (geitenbok) dat hier gebruikt wordt, is “eez” (7-70). De combinatie 7-70 met een andere interpunctie (“az” of “ooz”) wordt vertaald met “kracht” of “sterkte”. Het woord voor geit betekent dus tegelijkertijd dat een geit kracht of sterkte in zich heeft. Bij het woord geit kunnen we o.a. denken aan de harige geit uit Daniël 8. In Daniël 8 staat een profetie over een ram (vers 4) en een geitenbok (vers 5) die elkaar bestrijden. Een ram hoort bij de schapen en een geitenbok hoort bij de geiten.

Schapen en bokken

In het Nieuwe Testament staat een prachtige illustratie van de verhouding tussen de schapen en de geite(bokken). Het kleinvee behoort tot de kudde, namelijk tot Israël. De kudde is een beeld van het koninkrijk. David was de herder van de kudde, maar hij werd de koning van het koninkrijk. Al wat tot de kudde van kleinvee behoort, behoort tot het koninkrijk. Volgens Romeinen 9 is Israël dát wat gelooft. In de toekomst (de zesde bedeling) wordt het Koninkrijk van de goede Herder geopenbaard en opgericht. Aan het einde van de zesde bedeling is alles wat op aarde is onderworpen aan Christus. Op dat moment is al wat op aarde is een deel van de kudde kleinvee. Die kudde wordt geacht de Herder te volgen. In Matthéüs 25 : 32 lezen we dat de Heer de hele kudde verzamelt. Vervolgens maakt de Heer onderscheid tussen kleinvee en kleinvee (Ezechiël 34 : 22), ofwel tussen schapen en bokken. Onder het oude verbond ging het erom of je tot het kleinvee (Israël) behoorde. Zo rekent een Jood vandaag de dag nog. In het Nieuwe Testament worden we erop gewezen dat het zo niet werkt. “Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn”. (Romeinen 9 : 6) In Matthéus worden immers de schapen aan de rechterkant en de bokken aan de linkerkant gezet! (Matthéüs 25 : 33) Dat betekent dat zij die zich vrijwillig aan de Heer onderwerpen (de schapen) in het Koninkrijk mogen blijven, ofwel blijven leven. Degenen die in eigen kracht leven (de geitenbokken) moeten zich alsnog aan Christus onderwerpen. Wanneer zij dat niet doen worden zij buiten het koninkrijk geworpen en zullen het niet beërven. Dat betekent dat zij gedood zullen worden. Dit gebeurt bij het begin van de duizend jaren. (Uit Matthéüs 25 : 41 t/m 46 blijkt niet dat de geitenbokken zich alsnog aan Christus onderwerpen.)

In Leviticus 5 : 6 wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen een schaap en een geit. Het maakt niet uit welk dier tot schuldoffer gekozen wordt. Door het offer van een wijfje van kleinvee deed de priester verzoening voor de zondaar. Dit is het normale offer wat gebracht moest worden in verband met ongewilde zonden. Het Hebreeuwse woord voor verzoenen is “kafar” (200-80-20). Kafar betekent “bedekken”, hoewel het hier met verzoenen is vertaald. Sommigen maken verschil tussen “zonden bedekken” en “zonden wegdoen”. Men veronderstelt dat onder het oude verbond de zonden bedekt werden en dat onder het nieuwe verbond zonden worden weggedaan. Dit heb ik nooit in de Schrift bevestigd gevonden. Ik houd het erop dat het niet Schriftuurlijk is. Het blijkt namelijk dat de uitspraken in het Oude Testament over het bedekken van de zonden zonder meer toegepast worden op de Gemeente, die leeft onder het nieuwe verbond. In Romeinen 4 : 7 wordt Psalm 32 : 1 aangehaald. Daar staat: “Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn”. Er staat dat zonden bedekt zijn en het wordt toegepast op ons. De normale gedachte in de Schrift is dat zonden er wel zijn en dat ze begaan worden, omdat wij niet anders kunnen, maar dat God ze wegdoet. God sluit de zonden buiten deze schepping. In Micha 7 : 19 staat: “…; ja, Gij zult al hun zonden in de diepten der zee werpen”. In dit beeld zien wij de zonden bedekt onder de zee.

In het Nieuwe Testament is het Griekse werkwoord dat overeenkomt met verzoenen (bedekken) “ilaskomai”. Een ander Grieks werkwoord voor verzoenen (bedekken) is “katalassoo”. In Romeinen 3 : 25 staat: “Welken (= Christus Jezus) God voorgesteld heeft tot een verzoening.” In het Grieks staat daar “ilasterion” (verzoendeksel). Dat is het woord dat normaal gebruikt wordt voor het verzoendeksel op de ark des verbonds. (Hebreeën 9 : 5) Het woord verzoendeksel is een pleonasme. Verzoenen en bedekken is precies hetzelfde. Het is één woord, zonder verschillen. Het Hebreeuwse woord voor verzoendeksel is “kapporeth” (400-200-80- 20). Men geeft twee vertalingen van dit woord, namelijk verzoening en bedekking. Deze woorden zijn ook precies hetzelfde. Onze zonden zijn bedekt (weggedaan) door Christus. God heeft Hem voorgesteld tot een (verzoen)deksel of als een verzoening. Wanneer de priester verzoening deed voor de zonden zouden de zonden worden bedekt ofwel zouden ze worden weggenomen. Niet door het offer, maar door Degene waarvan het offer een type is. De Here Jezus komt in de plaats van de offeraar te staan. Hij zou de zonden verzoenen, namelijk bedekken.

Maar indien zijn hand zoveel niet bereiken kan, als genoeg is tot een stuk klein vee, zo zal hij tot zijn offer voor de schuld, die hij gezondigd heeft, den HEERE brengen twee tortelduiven, of twee jonge duiven, een ten zondoffer, en een ten brandoffer. Leviticus 5 : 7

Het eerste alternatief

Het alternatief bestaat niet uit één dier maar uit twee dieren, namelijk twee tortelduiven of twee jonge duiven. Van die beide duiven is één ten zondoffer en één ten brandoffer. Aan de hand van het schema van de offers is het mogelijk te verklaren dat één duif ten zondoffer en één ten brandoffer wordt gebracht. Een zondoffer is het eerste offer boven het schuldoffer. Het zondoffer spreekt over het lijden én de dood. Door het zondoffer werden de zonden en de zonde weggedaan. De duif ten zondoffer spreekt over de definitieve voltooiing (beëindiging) van de oude mens. Het brandoffer is het hoogste offer. De duif ten brandoffer spreekt over voltooiing en vervulling van de oude mens, maar zelfs over de voltooiing en vervulling van de nieuwe mens. Deze beide offers spreken samen over de uiteindelijke vervulling van de mens. Het spreekt van zijn volledige verzoening met God tot op het allerhoogste niveau. Het zondoffer spreekt over de dood. Eén ding moeten we goed voor ogen houden. Als het in de Bijbel over de dood van de Here Jezus gaat, spreekt dat altijd in één adem (hoe bedekt ook) over de opstanding. Het zond- en brandoffer horen bij elkaar. Zij worden hier gebracht in plaats van een schuldoffer. Dat kan omdat elk hoger offer de lagere offers in zich houdt.

Duiven zijn vogels en geen kleinvee. Vogels staan in de Bijbel in het algemeen voor geestelijk (onzichtbaar) leven. Vogels zijn levende wezens die in de hemel wonen. Duiven zijn een uitbeelding van God als Geest, Die woont in de hemel. Daarom is een duif de uitbeelding van de Heilige Geest. Deze jonge duiven (letterlijk zonen van een duif) zijn de uitbeelding van een jonge God. Dat klinkt gek, maar het gaat over een nieuwe generatie. Die nieuwe generatie spreekt van Christus als de Zoon Gods. Het Hebreeuwse woord voor duif is “jonah” (5-50-6-10). Dit vrouwelijke woord is een uitdrukking van de zienlijke dingen en van de stoffelijke wereld. De Zoon van God is geopenbaard in het vlees. Daarom kan een vrouwelijk dier Hem voorstellen. Deze jonge duiven zijn een uitbeelding van de Middelaar, Die de Zoon van God is. Uit de Schrift kennen we ook het offer van de rode vaars. (Numeri 19; Hebreeën 9 : 13) Deze vaars (vrouwelijk) is een type van de Here Jezus in Zijn vleeswording. Het gaat om de geopenbaarde verschijning van de Here Jezus in deze wereld.

En hij zal die tot den priester brengen, welke eerst die zal offeren, die tot het zondoffer is; en zal haar hoofd met zijn nagel nevens haar nek splijten, maar niet afscheiden. Leviticus 5 : 8
(In het Hebreeuws staat er letterlijk “zijn hoofd” en “zijn nek”.)

In Leviticus 5 : 8 en 9 wordt van de duif als zondoffer wél gezegd op welke wijze ze gebracht moest worden. In Leviticus 5 : 6 werd dat van het wijfje van kleinvee nog niet gezegd. De wijze waarop het wijfje van kleinvee geofferd moest worden vinden we pas in Leviticus 7 : 1-6. De man die gezondigd had bracht de duiven zelf tot de priester. Hij moest erin voorzien en hij moest ze afgeven. Hij moest accepteren dat een Ander (de Zoon van God) in zijn plaats ging staan om verzoening te doen. De priester bracht eerst de duif ten zondoffer en vervolgens het brandoffer. Het was niet normaal dat de priester het dier slachtte, omdat de offeraar dat behoorde te doen. In verband met deze duiven, die een beeld zijn van de Zoon van God, kan het nooit zo zijn dat een mens (een zondaar) de Zoon van God doodt. Dat is ondenkbaar. De priester is dezelfde als de Here Jezus. De Zoon van God werd aan het kruis gegeven, omdat het de Here behaagde Hem te verbrijzelen. (Jesaja 53 : 10) Het was God Zelf Die dat tegenover de Here Jezus deed. Het is moeilijk om dit goed onder woorden te brengen. Het gaat om de verhouding binnen de Godheid Zelf. Het slachten van de duiven ging op een aparte manier. Het is uit het Hebreeuws niet helemaal duidelijk hoe dat werd gedaan. Er staat in de Statenvertaling: “…; en zal haar (zijn) hoofd met zijn nagel nevens haar (zijn) nek splijten, maar niet afscheiden.” -info-  Het ging erom dat de kop aan het lichaam vast bleef. Waarschijnlijk werd met de nagel een opening gemaakt, zodat het bloed uit de duif kon vloeien. (“Nagel” staat niet in de grondtekst.) De duif bleef op deze wijze een geheel. Waarom? Omdat deze duiven een beeld van de Zoon van God zijn. De Zoon van God kan niet gedeeld worden. Aan Hem kan niets verbroken worden. In Deuteronomium 6 : 4 staat immers: “Hoor, Israël! de HEERE, onze God, is Eén enig HEERE!” Het dier werd geslacht, maar bleef één geheel.

En van het bloed des zondoffers zal hij aan den wand van het altaar sprengen; maar het overgeblevene van
dat bloed zal uitgeduwd worden aan den bodem van het altaar; het is een zondoffer. Leviticus 5 : 9

De priester sprengt het bloed van het zondoffer aan de wand van het altaar. De rest van het bloed werd uitgeduwd aan de bodem van het altaar. Het altaar was vierkant. Het bloed (= het leven) werd uitgedrukt aan één van de vier wanden van het altaar. Zo komen we terecht bij de vier evangeliën. Vier heeft altijd met aardse, stoffelijke omstandigheden te maken. In de vier evangeliën wordt de aardse omwandeling van de Heer beschreven. Er is wel onderscheid tussen die vier evangeliën. Matthéus beschrijft dat de Here Jezus de Koning is van het komende koninkrijk der hemelen. In Markus wordt de Here Jezus als de dienstknecht beschreven. In Lukas als (de Zoon des) Mens(en) en in Johannes wordt de Heer als God beschreven. De duif die hier geofferd wordt is een uitdrukking van één van de vier aspecten van de Here Jezus, namelijk van Zijn Godheid. Daarom wordt het bloed uitgedrukt aan één der wanden van het altaar.

We hebben bij de bespreking van het brandofferaltaar gezien dat het altaar geen bodem had. Het altaar had vier wanden van koper met aan de onderste helft het rooster. (Exodus 27 : 4, 5) De offers behoorden op de aarde of op stenen gebracht te worden. (Exodus 20 : 24, 25) Dat was al zo in de dagen van Abraham, maar dat werd uitdrukkelijk gezegd bij de komst van de wet. Toen de bouw van het altaar beschreven werd kon dat nooit in strijd zijn met de bestaande voorschriften. Het altaar werd gewoon gevuld met aarde of met stenen. “Aan de bodem van het altaar” is “op de grond bij het altaar”. In de praktijk is dat “naast het altaar”. Bij de ingang van het heiligdom is de grond dus doortrokken van bloed. In Hebreeën 9 : 22 staat: “…, en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving”. Dat wil zeggen dat elke verzoening op bloed gebaseerd is. De mensen die het heiligdom binnenkwamen liepen over bloed. Zij stonden op het bloed. Dat was de basis. Bijna al het bloed van de offers werd uitgegoten op de grond bij het altaar. Met recht dus “rode aarde”. Het Hebreeuwse woord voor aardbodem (adamah) is een uitbreiding van het woord voor bloed (dam). Adam betekent rood. Adam werd uit de adamah genomen. Wij denken bij bloed aan dood. Dat is een groot misverstand. Het bloed is het leven van het dier. Uitgestort bloed is het leven dat uitgestort wordt. Het uitstorten van bloed is een beeld van sterven. Na sterven komt opstanding. Dat wordt uitgebeeld door het eten van de duif. Er staat in Leviticus 5 niet bij wat er met die duif gebeurt. Dat komt omdat de duif als zondoffer verwijst naar de wet met betrekking tot het zondoffer. Die wet vinden we beschreven in Leviticus 6 : 25-30.

De priester, die het voor de zonde offert, zal het eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden, in den voorhof van de tent der samenkomst. Leviticus 6 : 26

Het zondoffer wordt door de priesters in de voorhof gegeten. Het zondoffer was een beeld van de dood. Het eten is een beeld van de opstanding. Het leven van de duif gaat over tot degene die het eet. De duif geeft als voedsel leven aan de priester. De Bijbel spreekt weliswaar over de dood van de Here Jezus, maar dan altijd direct gekoppeld aan de opstanding. De duif als een beeld van de Here Jezus in zijn goddelijke hoedanigheid werd gedood en daarna gegeten door de priester. De duif werd een deel van de priester, ofwel de priester werd één geheel met de duif. De duif werd priester! Omgekeerd is het ook waar. Zo is ook de Zoon van God priester en de priester is Zoon van God. De Here Jezus gaf Zich als de Zoon van God in de dood en werd vervolgens door de opstanding onze Priester. Wij zijn met Hem verbonden! Het nieuwe leven dat wij in Christus ontvangen hebben maakt ons tot priesters.

Eten betekent in de Bijbel “zich verbinden met alles”. Het Hebreeuwse werkwoord eten is “agal” (30-20-1). De 1 is verbonden met alles (dat is het Hebreeuwse woordje “gal”). Alles wat wij eten wordt een deel van ons. Wanneer de priester de duif eet wil dat zeggen dat de priester de duif tot zich neemt. De duif bestaat dan voort in de priester. Wij moeten afleren om in verband met de offers altijd maar weer aan dood te denken. Het opeten van het offerdier spreekt niet van dood maar van leven. De Heer zegt: “Wie Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven.” (Johannes 6 : 54) Dat betekent niet dat de Heer dood is, maar dat Hij leeft in ons. Zijn leven krijgt gestalte in ons. Zijn leven en ons leven worden met elkaar verbonden. Hij in ons en wij in Hem.

En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar de wijze; zo zal de priester voor hem, vanwege zijn zonde, die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. Leviticus 5 : 10

In dit vers wordt niet gezegd hoe het offer gebracht moest worden. Er wordt alleen gezegd dat de andere duif een brandoffer was. “Naar de wijze” wil zeggen dat het als een brandoffer gebracht moest worden. Dat hoeft in Leviticus 5 niet uitgelegd te worden. Het brandoffer is immers al besproken in het eerste hoofdstuk van Leviticus.

14 En indien zijn offerande voor den HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven, of van jonge duiven, offeren.
15 En de priester zal die tot het altaar brengen, en deszelfs hoofd met zijn nagel splijten, en op het altaar aansteken; en zijn bloed zal aan den wand des altaars uitgeduwd worden.
16 En zijn krop met zijn vederen zal hij wegdoen, en zal het werpen bij het altaar, oostwaarts, aan de plaats der as.
17 Verder zal hij die met zijn vleugelen klieven, niet afscheiden; en de priester zal die aansteken op het altaar, op het hout, dat op het vuur is; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. Leviticus 1 : 14-17

Leviticus 1 : 14 en 15 zijn gelijk aan Leviticus 5 : 7, 8, 9a. Daar werd de duif als het zondoffer besproken. Het verschil is dat hier niet gesproken wordt over het uitduwen van het bloed op de bodem. De reden daarvoor is dat we niet meer spreken over de basis van onze verzoening, over het zondoffer, maar over het brandoffer. Het brandoffer is de climax van onze verzoening. We lezen alleen nog dat het bloed van de duif aan de wand van het altaar uitgeduwd wordt. Dat komt omdat de duif te maken heeft met de Here Jezus als de Zoon van God.

Leviticus 1 : 16: De krop met zijn vederen (veren) zal de priester wegdoen. De veren van de vogel hebben dezelfde betekenis als het haar (de wol) van het schaap. De veren hebben te maken met werken en met de uiterlijke verschijning van het dier. De veren zijn een beeld van de oude mens. De krop als plaats waar het voedsel bewaard wordt, komt overeen met de buik van het vee. De buik (de maag) is in de Bijbel altijd een beeld van de oude mens. (1 Korinthe 6 : 13, Filippenzen 3 : 19) De buik staat voor de zienlijke (aardse) dingen. De veren en de krop staan dus voor de oude mens (de aardse, zienlijke dingen). De krop en de veren werden weggedaan, omdat zij hun functie hadden gehad. Zij werden geworpen bij het altaar, oostwaarts, aan de plaats der as. Het altaar is de plaats waar de duif geslacht werd. De plaats der as is de plaats waar al het afval neergegooid werd. As wil zeggen dat iets zijn functie gehad heeft. In de Bijbel wordt verschil gemaakt tussen as en stof. Stof is het begin der dingen, want uit stof worden alle dingen gemaakt. As is het eind der dingen. Letterlijk wordt as weer gewoon stof. In Genesis 3 : 19 staat immers: “…; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren”. Het wegwerpen aan de plaats der as wil zeggen dat iets niet meer nodig is. Het aardse is afgelegd en daarmee zijn de zonden en de zonde weggedaan.

Oostwaarts

Oostwaarts is hetzelfde als naar de oorsprong. Oosten en oorsprong is in het Hebreeuws hetzelfde woord, “qèdèm” (40-4-100). Uit het oosten komen alle dingen tot stand. De wijsheid en de wijzen kwamen uit het oosten. (Matthéüs 2 : 1) De Heer komt uit het oosten en ook de mens vindt zijn oorsprong in het oosten en beweegt zich naar het westen. De bliksem komt ook uit het oosten (Matthéüs 24 : 27). Iets wat naar het oosten gegooid wordt, wordt teruggegooid naar de Schepper. Dat is een soort terugkeren naar de oorsprong. Het gooien van de krop en de veren naar het oosten wil zeggen dat de uiterlijke dingen (de oude mens) teruggegeven worden aan God Zelf (de Oorsprong). In Romeinen 12 : 1 staat dat wij onze lichamen zouden stellen tot een levende, heilige Gode welbehagelijke offerande. Wij mogen ons lichaam als een offerande aan de Schepper teruggeven. Niet als oude schepping, maar als een nieuwe schepping vanwege het feit dat we zijn gestorven en opgestaan. Wij hebben als het ware onze oude mens uit de dood wedergekregen, maar die oude mens is het eigendom geworden van God Zelf Die er nieuw leven ingeplant heeft. Het teruggeven aan God wordt in het brandoffer tot uitdrukking gebracht. Het is de wijding van de totale mens tot de uiterste consequentie aan God. Deze wijding is tot de dood en dus tot het eind van ons aardse bestaan, wanneer wij alle aardse dingen afleggen. Deze duiven werden in plaats van het schuldoffer als zondoffer en brandoffer gebracht. Daarin ligt het wegdoen van de oude mens opgesloten.

Leviticus 1 : 17 De priester zal de vleugels van de duif klieven, maar niet afscheiden. Er vond wel een soort van verdeling plaats, maar de duif bleef één geheel. De duif werd verscheurd, maar alles bleef aan elkaar vastzitten omdat het een uitbeelding is van de Here Jezus als de Zoon van God. De Here Jezus heeft Zichzelf tot de uiterste consequentie aan God gewijd; in het verleden maar ook nu. De eerste duif was een zondoffer dat werd gegeten door de priester. Dat was een beeld van dood en opstanding. Deze tweede duif was een brandoffer en werd verbrand op het altaar. Deze duif was op de krop en de veren na geheel voor God bestemd. Het brandoffer is tot een liefelijke reuk den Here. Een schuldoffer is geen liefelijke reuk voor de Here. De bijzondere vorm van dit schuldoffer, dat gebracht werd als brandoffer, was wel een liefelijke reuk voor de Here. Dit alles is naar de wil van God. Alleen toegepast op de Here Jezus spreekt dit offer van de tweede duif over de jongste dag. Ná de duizend jaren en ná het voorbijgaan van deze oude hemelen en aarde, wanneer het complete verlossingswerk volledig volbracht en vervuld is, zal de Zoon het Koninkrijk overgeven aan de Vader. (1 Korinthe 15 : 28) Dan spreken we niet meer over een duif als de Zoon (erfgenaam) van God, omdat Hij volledig aan God Zelf gewijd is als een liefelijke reuk den Here. Wanneer de priester de duif ten brandoffer gebracht had was de zonde van de offeraar definitief vergeven. Als op deze wijze verzoening werd gedaan, zou de zonde vergeven worden. Dat betekent niet dat deze zondaar vergeving ontving door deze twee duiven. Het betekent dat de Here Jezus als de Zoon van God zou komen en in overeenstemming met dit ritueel (type) verzoening zou doen. Hij zou Zichzelf ten volle offeren tot verzoening van de zonden en daardoor ontvangt een ieder vergeving.

Het tweede alternatief

Maar indien zijn hand niet bereiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zo zal hij, die gezondigd heeft, tot zijn offerande brengen het tiende deel van een efa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen, noch wierook daarop leggen; want het is een zondoffer. Leviticus 5 : 11

Dit vers bespreekt een derde mogelijkheid voor de offeraar. Wanneer de duiven buiten het bereik van de offeraar lagen kon hij als schuldoffer het tiende deel van een efa meelbloem brengen. Dit offer lijkt op het spijsoffer. Het gaat hier alleen maar over meelbloem. Meelbloem is een van de grondstoffen bij het bereiden van een spijsoffer. Meelbloem is meestal fijn meel van tarwe en ontstaat door het lijden (oordeel) dat over de tarwekorrel komt; door het malen (verdrukken) van de tarwekorrel. De tarwekorrel is een uitbeelding van de zondaar. Een schaap of een geit is een uitbeelding van een Israëliet. De duif is een uitbeelding van de Zoon van God (van geestelijke dingen). Meelbloem is een uitbeelding van het lijden dat over de natuurlijke mens komt als straf over zijn zonden. Een tiende deel van een efa is één tiende. We weten niet precies hoeveel dat is, maar dat maakt niets uit. Tien spreekt over de tien geboden. Eén tiende spreekt over één van de tien. Een tiende spreekt over het overtreden van één van de tien geboden. Het gaat om één overtreding tegen de wet en de geboden en de schuld die daardoor tot stand gekomen is. Die tiende efa meelbloem werd merkwaardig genoeg weer als een zondoffer gebracht, hoewel het hier om een schuldoffer ging. We weten inmiddels dat het schuldoffer in het zondoffer opgesloten ligt. Op de meelbloem mocht géén olie en wierook gedaan worden, omdat het een zondoffer was. Op een spijsoffer moest wel olie en wierook gedaan worden. (Leviticus 2 : 1) Het zondoffer spreekt over de dood als bezoldiging van de zonde. Het is het eindpunt van het leven van de zondaar.

Olie is juist een beeld van het nieuwe leven wat daarna komt. Olie is normaal gesproken plantaardig vet. In de Bijbel bestaan twee soorten vet, namelijk dierlijk en plantaardig vet. Het dierlijke vet spreekt van zegeningen van de natuurlijke mens. We zullen daar later op terugkomen. Het plantaardige vet staat voor zegeningen die bij de wedergeboren mens behoren. De olie die in de Schrift bedoeld wordt, wordt uitgeperst uit olijven. Deze olie is het resultaat van dood en opstanding. Olie staat daarom voor eeuwig leven. Olie is ook een beeld van de Heilige Geest. Het nieuwe leven heet in de Bijbel gewoon Heilige Geest. Wij gebruiken deze term niet zo vaak, omdat er veel misverstanden bestaan over wat Heilige Geest is. Geest en leven zijn identiek. Iemand die gezalfd werd met olie werd gezalfd met olijfolie, omdat die olie een beeld van eeuwig leven is. De priester en de koning die gezalfd werden zijn een beeld van de eeuwige Priester en Koning Die uit de dood is opgestaan. Zalven met olie betekent dat de beloofde Koning van Israël eerst zou moeten lijden en sterven om alzo Zijn heerlijkheid in te gaan. Na de opstanding werd de Here Jezus de beloofde Koning en Hogepriester. Dat is een heel belangrijke waarheid in de Schrift. De Schrift spreekt over de zalving met olie door of van de Heilige Geest. Vaak wordt daar moeilijk over gedaan. De zalving met de Geest betekent alleen dat iemand door zijn opstanding met Christus tot koning en tot priester gezalfd is. Dit wordt in het Nieuwe Testament uitgelegd. Op het zondoffer mocht ook geen wierook gelegd worden. Wierook wordt in de eerste plaats gebruikt vanwege de geur die het verspreidt. De geur heeft met de geestelijke dingen te maken. Wierook spreekt over geestelijke dingen en dus over opstanding. Het bijzondere van Leviticus 5 : 11 is dat er speciaal van het zondoffer gezegd wordt dat er geen olie en wierook op gelegd mocht worden. Het noemen van olie en wierook is een verwijzing naar de opstanding. Ik heb al eerder gezegd dat wanneer de Schrift spreekt over dood in relatie tot de Here Jezus, de opstanding er meteen bij genoemd wordt. Dat is in dit vers ook zo, alleen op een negatieve manier.

En hij zal dat tot den priester brengen, en de priester zal daarvan zijn hand vol, ter gedachtenis deszelven, grijpen, en dat aansteken op het altaar, op de vuurofferen des HEEREN; het is een zondoffer. Leviticus 5 : 12

De offeraar moest de tiende efa meelbloem zonder olie en wierook tot de priester brengen. Vervolgens nam de priester daar zijn hand vol van. “Zijn” wil zeggen dat het voor de priester bestemd was. De duif ten zondoffer was ook bestemd voor de priester. De priester moest zich een deel toe-eigenen en dat aansteken op het altaar.

Zo zal de priester voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft in enige van die stukken, en het zal hem vergeven worden; en het zal des priesters zijn,
gelijk het spijsoffer. Leviticus 5 : 13

Het zondoffer werd normaal gesproken door de priester gegeten. (Leviticus 6 : 26) De eindbestemming (het eten) van het zondoffer drukt opstanding uit. Een deel van deze tiende efa meelbloem werd op het altaar verbrand. Dat werd aan God gegeven. Het overige deel werd aan de priester gegeven. Het gaf hem leven. (Leviticus 6 : 16) Zo bleef er niets van het meelbloem over. Deze drie mogelijkheden van het schuldoffer fungeerden voor eenzelfde soort overtreding. Het ging namelijk om een overtreding die de mens beging zonder dat hij dat uitdrukkelijk had gewild. Het schuldoffer wordt verder verklaard in Leviticus 7 : 1 e.v.

1 Dit is nu de wet des schuldoffers; het is een heiligheid der heiligheden.
2 In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen. Leviticus 7 : 1, 2

Dat wat als schuldoffer gebracht werd was uiteindelijk bestemd voor de priester. (Leviticus 7 : 6, 7) Het offer ging, op één deel na, over in de priester. Dat ene deel werd verbrand op het altaar. Merkwaardig genoeg wordt er in Leviticus 7 : 2 gezegd dat het schuldoffer geslacht moest worden in de plaats waar het brandoffer geslacht werd. Het bloed van het schuldoffer moest rondom het altaar gesprengd worden, ofwel tegen alle vier kanten van het altaar. Het gaat over het bloed van het vrouwelijke schaap of van de vrouwelijke geit uit Leviticus 5 : 6. Vier spreekt van de vier aspecten van de persoon van de Here Jezus. Het bloed werd om het altaar gesprengd. De vette delen van het offerdier moesten geofferd (verbrand) worden, omdat zij voor de Heer bestemd waren.

3 En daarvan zal men al zijn vet offeren, den staart, en het vet, dat het ingewand bedekt;
4 Ook de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal men afnemen. Leviticus 7 : 3, 4

De vette delen

De vette delen worden genoemd in Leviticus 7 : 3 en 4. Vet is het Hebreeuwse woord “chélèv” of “chèlèv” (2-30-8). Het is een mannelijk woord en het komt 92 maal voor. De vette delen zijn de staart, het vet van het ingewand, de nieren en het vet dat daaraan is, dat op de weekdarmen is en het net over de lever. Vet heeft te maken met de zegeningen van de oude mens. Toegepast op de Here Jezus (voorgesteld door het offerdier) zijn het de zegeningen die Hij ontvangt. Het zijn zegeningen (capaciteiten) die in de persoon zelf aanwezig zijn. Die zegeningen worden aan God gewijd. Ze worden verklaard in de vette delen die genoemd worden. Het is onvoldoende om te zeggen dat vet voor zegeningen staat, omdat vet ook weleens heel negatief uitgelegd wordt in de Bijbel. Hier staat vet voor positieve dingen.

De staart

In Leviticus 7 : 3 is het Hebreeuws voor “staart” het vrouwelijke woord “aljah” (5-10-30-1). Dit woord komt 5 maal voor. Staart is afgeleid van het Arabische werkwoord “alah” (5-30-1). Alah betekent “krachtig zijn” of “vet zijn”. (Met een andere interpunctie betekent aljah “mijn God is Jehovah”; Elia.) De staart staat voor uiterlijke (uitwendige) kracht. De staart is immers een deel van een dier dat uitsteekt. In de Bijbel wordt de staart in verband met kracht genoemd. In Jesaja 9 : 13 staat: “Daarom zal de HEERE afhouwen uit Israël den kop en den staart, den tak en den bieze, op een dag”. In Openbaring 9 : 19 staat: “Want hun macht is in hun mond en in hun staarten”. Het venijn zit dus in de staart. De schorpioen heeft een giftige angel aan het eind van zijn staart. Sommige dieren gebruiken hun staart direct als wapen. De staart spreekt van de uitwendige kracht van de Here Jezus en van de mens. Die uiterlijke kracht is bestemd voor God. Het beste van de mens komt op het altaar en wordt aan God gewijd.

Het vet dat het ingewand bedekt

Het vet dat het ingewand bedekt heeft te maken met de innerlijke kracht van de mens. Het is de kracht van de mens om de dingen die hij in zich opneemt, te verwerken en ermee af te rekenen. De uitwendige kracht verslaat de uitwendige vijand. De inwendige kracht (het ingewand) verslaat de inwendige vijand en drijft hem uit. Het vet dat het ingewand bedekt gaat over de eigenschappen die de mens van nature heeft. De Here Jezus offerde Zijn uitwendige en Zijn inwendige kracht aan God.

De beide nieren

Nier is het Hebreeuwse woord “kiljah” (5-10-30-20) en is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord “galah” (5-30-20). Galah betekent “voltooid (compleet) zijn/worden”. “Gal” (30-20) betekent “alles”. (Met een andere interpunctie betekent kiljah “alles is Jehovah”.) Nier houdt verband met het begrip “vervullen”. Dat wil zeggen dat alles wordt volgemaakt. Nieren houden dus verband met een groep van woorden die spreken van vervulling (voltooiing). Nier houdt zelfs verband met het woord “bruid” (“kallah” 5-30-20). Het begrip bruid in relatie tot Israël is de uitdrukking van vervulling. Wanneer de geschiedenis van Israël vervuld wordt (wanneer alles aan Israël is volbracht), is daar de bruid. Nier is ook afgeleid van het Hebreeuwse woord “kelie” (10-30-20). Kelie betekent “vat”, “juweel”, “gereedschap” of “instrument”. Kelie wordt bijvoorbeeld gebruikt voor muziekinstrumenten (2 Kronieken 5 : 13) of voor krijgsgereedschap / wapentuig. (Deuteronomium 1 : 41) Muziekinstrumenten hebben met de voltooiing van iets te maken. Wanneer iets volbracht is, klinkt het loflied. De dingen die volbracht zijn, zijn volbracht met wapentuig. Een juweel (sieraad) spreekt ook van voltooiing. Sieraden zijn in het algemeen een uitdrukking van een nieuwe schepping die tot stand gebracht is. De nieuwe schepping is voortgekomen uit de oude schepping. Vervulling houdt ook verband met reiniging. Wanneer alles aan Israël volbracht is betekent dat Israël gereinigd is. Nieren zuiveren (reinigen) het bloed. Als alle dingen vervuld zijn, zijn alle dingen rein gemaakt. Vervulling, reiniging en heiliging zijn allemaal verschillende woorden voor een en hetzelfde principe. Het wijst op het bereiken van het einde van de weg. In Psalm 7 : 10 staat: “Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God!” Dat wil zeggen dat God iets beproeft tot het helemaal gereed is (tot de voltooiing). God beproeft, totdat het laatste restje van onreinheid weg is. Vervulling (voltooiing) is alleen bij God te vinden. De nieren behoren in de geestelijke betekenis tot de vette delen, omdat ze van rijkdom spreken. Toegepast op de Here Jezus spreken de nieren van de vervulling van Zijn loopbaan. Die vervulling is in de hemel. De nieren zijn in Leviticus 7 : 4 de belangrijkste vette delen. De andere dingen die erbij genoemd worden geven een nadere toelichting op het principe van vervulling. Bij de nieren hoort het vet dat daaraan is. De betekenis daarvan komt overeen met de nieren zelf.

Weekdarmen

Weekdarm is het Hebreeuwse woord “kèsèl” (30-60-20). Het is een mannelijk woord dat dertien maal voorkomt. Kèsèl wordt vertaald met “weekdarm”, (o.a. Leviticus 3 : 4, 10, 15; 4 : 9) “hoop” (o.a. Job 8 : 14) of “dwaasheid”. (o.a. Psalm 49 : 14) Hoop is positief omdat het een toekomstverwachting is. Dwaasheid is negatief. Het is merkwaardig dat in één woord over hoop en dwaasheid gesproken wordt. Dat komt omdat hoop dwaasheid is. Een natuurlijk mens kan geen hoop hebben. Voor zover hij hoop heeft, is het dwaasheid. De hoop die wij als gelovigen hebben is weer dwaasheid voor de wereld. Hoop is alleen bij God. Vandaar dat de weekdarmen aan God gewijd worden.

Het net over de lever

Net is het Hebreeuwse woord “jothèrèth” (400-200-400-10). Dit woord komt elf maal voor in het Hebreeuws en is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord ” jathar” (200-400-10). Dit werkwoord betekent “overblijven” of “blijven”. Het zelfstandig naamwoord “jèthèr” (200-400-10) betekent “overvloed”, “overblijfsel” (rest) of “uitnemendste”. Het net spreekt van dat wat overblijft (en van dat wat blijft) van de lever. De betekenis is positief. Lever is het Hebreeuwse woord “kaveed” (4-2-20). Dit woord komt veertien maal voor. Het zelfstandig naamwoord kaveed komt van het Hebreeuwse werkwoord “kavad” (4-2-20). Kavad betekent “zwaar zijn” of “geëerd worden”. Het bijvoeglijk naamwoord kaveed betekent “zwaar”. Dat komt omdat het te maken heeft met gedragen worden. Het Hebreeuwse woord “kavood” (4-6-2-20) betekent “heerlijkheid”. De lever spreekt dus over heerlijkheid. Het net over de lever spreekt dus over dat wat blijft aan heerlijkheid of het beste van de heerlijkheid. Voor zover er nog heerlijkheid is, wordt het op het altaar gegeven in de handen van God.

Het schuldoffer dat voor de zonden gebracht wordt, spreekt van het lijden tot aan het sterven. In dat lijden ligt de verdrukking en het afleggen van alles besloten. In de handen van de Heer blijven de uitwendige kracht, de inwendige kracht, de vervulling van het bestaan, de hoop en het overblijfsel van heerlijkheid over. De Here Jezus had van nature heerlijkheid. Hij legde Zijn heerlijkheid af (Hij ontledigde Zichzelf) en werd gehoorzaam tot de dood des kruises. Daarna heeft God Hem uitermate verhoogd. (Filippenzen 2 : 7- 9) De Here Jezus legde Zijn heerlijkheid af, maar daarna ontving Hij ook heerlijkheid. De heerlijkheid die de Heer op aarde had, werd afgelegd. Hij ontving een betere, blijvende heerlijkheid bij God in de hemel. Dat was de heerlijkheid die overbleef, namelijk het net over de lever. Op het altaar wordt uitgedrukt dat de beste en de blijvende dingen nog steeds in de hand van God liggen. Er wordt veel afgelegd en uiteindelijk zelfs het leven, maar niettemin blijft de vervulling van het bestaan in de handen van God. Vandaar dat deze vette delen aan de Heer gewijd werden en verbrand werden op het altaar.

En de priester zal die aansteken op het altaar, ten vuuroffer den HEERE; het is een schuldoffer. Leviticus 7 : 5

Het is interessant om te zien hoe vaak de vette delen genoemd worden bij de bespreking van de andere offers. We vinden daar dezelfde opsomming met soms een kleine wijziging.

6 Al wat mannelijk is onder de priesteren zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden.
7 Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; het zal des priesters zijn, die daarmede verzoening gedaan zal hebben. Leviticus 7 : 6, 7

Het schuldoffer werd in principe door de priesters gegeten. Dit hebben we al besproken bij Leviticus 6 : 26. De beste delen kregen een hogere bestemming, namelijk bij God Zelf.

3. Het zondoffer

1 Want de wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden, die zij alle jaren geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen, die daar toegaan.
2 Anderszins zouden zij opgehouden hebben, geofferd te worden, omdat degenen, die den dienst pleegden, geen geweten meer zouden hebben der zonden, eenmaal gereinigd geweest zijnde;
3 Maar nu geschiedt in dezelve alle jaren weder gedachtenis der zonden.
4 Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme.
5 Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid;
6 Brandofferen en offer voor de zonde hebben U niet behaagd.
7 Toen sprak Ik: Zie, Ik kom (in het begin des boeks is van Mij geschreven), om Uw wil te doen, o God!
8 Als Hij te voren gezegd had: Slachtoffer, en offerande, en brandoffers, en offer voor de zonde hebt Gij niet gewild, noch hebben U behaagd (dewelke naar de wet geofferd worden);
9 Toen sprak Hij: Zie, Ik kom, om Uw wil te doen, o God! Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen. Hebreeën 10 : 1-9

Bij de bestudering van het schuldoffer zagen wij dat het brengen van de offers in overeenstemming met de wet geen enkel praktisch nut had. Dat wil zeggen dat die offers in de praktijk niets tot stand konden brengen. De Schrift laat daar geen enkele twijfel over bestaan. In Hebreeën 10 : 4 wordt gezegd dat het onmogelijk is dat het bloed van stieren en bokken zonden wegneemt. Al die offers waren een voorafschaduwing van het ene volmaakte offer dat gebracht zou worden en inmiddels al gebracht is. De Hebreeënbrief bespreekt hoe al die oudtestamentische instellingen vervuld zijn in dat ene werk dat de Here Jezus Christus volbracht heeft. In Hebreeën 10 : 1 staat dat die offers alle jaren geduriglijk opgeofferd werden. De apostel die deze brief schreef beschouwt dit als bewijs voor het feit dat deze offers geen zonden konden wegnemen. Als die offers dat wel hadden gekund zou er in het vervolg niet meer geofferd zijn. (Hebreeën 10 : 2) Wanneer men werkelijk gereinigd werd door de oudtestamentische offers zou men daarna geen geweten meer gehad hebben van zonden en zou men niet meer geofferd hebben. De herhaling van de offers bewijst dat die offers tot niets in staat waren.

In Hebreeën 10 wordt uit het Oude Testament geciteerd. Het Oude Testament vermeldt al dat al die offers God niet behaagd hebben. Het offer van de Here Jezus behaagde God wel. Hij kwam om Gods wil te doen. Over Hem werd reeds in Genesis 3 : 15 (in het begin des boeks) geschreven als het zaad der vrouw dat van het zaad der slang de kop zou vermorzelen. De hele Bijbel spreekt over Die Ene Die komen zou. Jezus Christus zou een eenmalig volmaakt offer brengen. Dat dit offer volmaakt was blijkt uit het feit dat het niet herhaald wordt. Al de offers uit het Oude Testament spreken op een of andere wijze over Christus. Er zitten namelijk heel wat kanten aan het verzoeningswerk dat tot stand gebracht moest worden. Al die aspecten worden verenigd in de persoon van de Here Jezus. Alle bladzijden van onze Bijbel spreken daarom over Christus. Wij raken er niet op uitgestudeerd, omdat er zoveel aspecten zitten aan die ene Persoon, namelijk Jezus Christus de Zoon van God, de Zoon des Mensen, de Zoon van Abraham en de Zoon van David. Hij is onze Verlosser en Zaligmaker, enzovoorts. Alle dingen van het oude verbond wijzen op dat wat later zou komen. Dat wordt heel duidelijk gezegd in Hebreeën 10 : 9. De Heer kwam om Gods wil te doen. Die offers van stieren en bokken konden Gods wil niet doen. Gods wil was dat de zonden zouden worden weggenomen. Stieren en bokken kunnen wij als lastdier gebruiken, maar zij zijn ongeschikt om de zonden weg te nemen. Dat is een last die zij niet kunnen dragen.

In Hebreeën 10 : 9 is het commentaar van de apostel dat God het eerste wegneemt om het tweede te stellen. Uit het verband van de brief is duidelijk dat het daarbij in de eerste plaats gaat om de eerste ingestelde offers onder de wet. De Heer neemt die offers weg om er het tweede offer voor in de plaats te stellen. Daarna kwam er geen offer meer, want in de Bijbel is de tweede de laatste. (1 Korinthe 15 : 45, 47) De tweede is de blijvende en de eeuwige. Dit is een principe in de Bijbel. Dat spreekt over de wedergeboorte. In Johannes 3 : 3 staat immers: “Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien”. De gedachte is dat dat wat als eerste in deze wereld verschijnt, weggenomen wordt om vervangen te worden door iets nieuws. De eerste geboorte is niet voldoende om een eeuwige erfenis te kunnen ontvangen. Men moet wederom (opnieuw) geboren worden. Dat wat als tweede geboren wordt is blijvend en komt in de plaats van het eerste. Het tweede komt niet ter aanvulling van het eerste. Dat is een misverstand. De gelovigen uit Hebreeën 11 verwachtten allemaal dingen na hun dood. Deze gelovigen worden vaak genoemd in verband met wat zij stervende deden. (Hebreeën 11 : 21, 22) Zij geloofden in dat wat God geopenbaard had en dus verwachtten zij het van de Heer, niet voor dit leven, maar voor hun tweede leven. Dat tweede leven zouden zij door opstanding (wedergeboorte) ontvangen. De Bijbel leert overal dat het eerste moet verdwijnen om het tweede ervoor in de plaats te stellen. De Bijbel begint met “in den beginne schiep God de hemelen en de aarde”. Daarna wordt in Jesaja 65 : 17 vermeld: “Want ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”. Het gaat niet om deze hemel en deze aarde. Zij zijn als het ware de moeder van de nieuwe schepping. De nieuwe schepping komt uit de oude schepping voort, waarna de moeder verdwijnt. Het eerste is er dus om het tweede voort te brengen. Het eerste fungeert als moeder en ontvangt het zaad der wedergeboorte. Paulus zegt in Romeinen 8 : 22 dat de schepping in barensnood is en wacht op de komende verlossing. De schepping wacht op het openbaar worden van dat wat nu nog verborgen is. Deze wereld is zwanger. Het eerste is een type van het tweede. Deze wereld is een uitbeelding van die toekomende wereld. Vandaar dat in de Schrift zo’n eerste en tweede dikwijls verward worden. In Galaten 4 is Ismaël een type van Izak. Ismaël is de eerste en daarom een type van het eerste volk van God. Ismaël is er een poosje en daarna wordt hij weggestuurd (terzijde gesteld). Zo is het eerste volk van God er een tijd en wordt dan weggestuurd. Izak is een beeld van het tweede volk van God, namelijk van de Gemeente. De Gemeente blijft.

Het is belangrijk het principe te kennen dat het eerste een beeld is van het tweede. Alles wat met de oude schepping te maken heeft zal verdwijnen. Het is een voorafschaduwing van dat wat ervoor in de plaats zal komen. De eigenschappen van de ouders gaan op een of andere wijze over naar de volgende generatie. Zo is het met de wereld ook. Er zijn bepaalde dingen van deze wereld die een afspiegeling zijn van die nieuwe schepping. Eén van die dingen die verband houden met deze wereld is de wet (het oude verbond). De wet werd gelegd op het vlees. De wet was het eerste verbond dat God met een volk sloot in een tijdelijke wereld. Dat eerste verbond was tijdelijk en daarom verdween het ook. Het oude verbond was er nog maar nauwelijks of er werd al gezegd dat er een nieuw verbond zou komen. Dat betekende dat het eerste verbond meteen al oud geworden was. (Hebreeën 8 : 13) Het nieuwe verbond was ter vervanging van het oude. Het oude verbond was vergankelijk zoals ons vlees en deze tijdelijke wereld. Toch was het oude verbond een uitbeelding van dat wat daarna komen zou. De bestudering van de Hebreeënbrief leidt ons tot de kennis van hoe het oude verbond een beeld is van het nieuwe verbond, hoe Israël een beeld is van de Gemeente en hoe de waarheden die aan Israël openbaar gemaakt werden, worden toegepast op de Gemeente. We leren ook, hoe die waarheden in werking treden. -info-

De wet heeft een schaduw van de toekomende goederen (Hebreeën 10 : 1). De wet wijst op alles wat komt. Vanuit die gedachte gaan we weer naar Leviticus. We hebben het schuldoffer al besproken. De eerste toepassing van die offers is altijd op Christus Zelf. Het schuldoffer heeft te maken met het lijden van de Heer. Het zondoffer heeft te maken met het sterven. De bezoldiging der zonde is de dood. (Romeinen 6 : 23) De zonde is de natuurlijke aanleg van de mens. De zonde is verweven in onze natuur. De mens is onverbeterlijk. Sterven is de enige manier om van zonde af te komen. Het schuldoffer en het zondoffer zijn verplichte nietwelriekende offers. Zij hebben te maken met de oude mens. De straf op de zonden wórdt gedragen en de zonde wórdt weggedaan. Dat betekent dat wie niet accepteert dat de Heer die zonden heeft weggedragen, zelf de consequenties daarvan moet dragen. De blijde boodschap is niet dat de Heer voor ons leed en stierf, maar dat Hij voor ons opstond uit de dood, zodat wij nieuw leven kunnen ontvangen. Wanneer Christus niet opgewekt was zouden wij nog in onze zonden zijn. (1 Korinthe 15 : 17) Zonder opstanding was het lijden en sterven van de Heer zonder betekenis.

De bespreking van het zondoffer

In het zondoffer ligt het schuldoffer opgesloten. Anders gezegd: toen de Heer voor onze zonde stierf had Hij al voor onze zonden geleden. Zijn lijden leidde tot Zijn sterven. Zondoffer is in het Hebreeuws “chattaath” (400-1-9-8). Zondoffer is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord “chataa” (1-9-8) Chataa betekent “missen” of “zondigen” (zondaar zijn). Normaal wordt chattaath vertaald met zonde, maar hier wordt het met zondoffer vertaald. Het zondoffer vertegenwoordigt de zonde en daarom wordt het offer gedood. Het zondoffer heeft met de positie van de mens zelf te maken. De mens is een zondaar vanwege zijn zondige natuur. Die zondige natuur moet weggedaan worden.

1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben, door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben; Leviticus 4 : 1, 2

Het zondoffer moest gebracht worden door iemand die was afgedwaald van enige geboden des Heren. Zo iemand dwaalde af van dat wat God gesproken had. Een afdwaling was nooit bewust, hoewel die afdwaling wel een oorzaak had. Het probleem is dat een mens zich wel aan de geboden des Heren wilde houden, maar dat hij daar in de praktijk niet toe in staat was. Het vlees onderwerpt zich der wet Gods niet, omdat het dat niet kan. (Romeinen 8 : 7b) En die in het vlees zijn kunnen Gode niet behagen. (Romeinen 8 : 8) Met name in de Romeinenbrief wordt gezegd dat de wet openbaart dat de mens een zondaar is. De wet openbaart niet dat de mens zondigt, want dat wist de mens ook zonder wet. De mens wordt door de wet geconfronteerd met het feit dat de zonde (de kracht) in hem woont en dat hij daaraan ondergeschikt is. De zonde heerst over de mens. Daarom zegt Paulus in Romeinen 7 : 21: “Zo vind ik dan deze wet: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.” Paulus had geen controle over zichzelf. Dat kwam door de zonde die in hem woonde. Door de wet is kennis van zonde, (Romeinen 3 : 20) namelijk van de zondige natuur. De mens wist voordat de wet kwam (vanaf Adam tot Mozes), dat hij zondigde, maar hij kon niet bij zichzelf constateren dat die zonde in hem woonde. Dat wil zeggen dat hij niet kon constateren dat hij van nature belast was met de zonde. Door die zonde dwaalt de mens af en doet ongewild de verkeerde dingen. De mens is wel verantwoordelijk voor wat hij doet.

De toepassing van het zondoffer vinden we in het Nieuwe Testament. Vanuit het Nieuwe Testament is het eenvoudiger het verhaal in Leviticus 4 te volgen. In het Nieuwe Testament wordt uit de doeken gedaan hoe het met de zonde zit en hoe de zonde verzoend wordt.

Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. Romeinen 5 : 12

“In welken” is een terugverwijzing naar Adam. “In” (epi) betekent in het Grieks “op grond van”. Adam zondigde en het resultaat daarvan is dat wij ook zondigen. Anders gezegd: Adam werd een zondaar en op grond daarvan zijn wij ook zondaren. Dat is afdwaling, want wij hebben dat niet gewild. Niemand verkiest als zondaar geboren te worden. Die zonde leidt tot de dood. Zonde is een kracht die in ons nadeel in ons werkt. De zonde is een ziekte die tot de dood leidt, omdat het ongeneeslijk is. De zonde kregen we niet tijdens ons leven en daarom komen we er tijdens ons leven ook niet van af. Op het moment van onze geboorte waren we besmet met de zonde. Die zonde is onlosmakelijk aan ons verbonden. De zonde kan slechts beëindigd worden door de dood. Bovendien leidt de zonde tot de dood. De prikkel des doods is de zonde. (1 Korinthe 15 : 56) Hier mogen we blij mee zijn, omdat de dood de enige manier is om van de zonde af te komen. Ik vind er een soort humor in zitten. Wij zijn belast met die zonde, maar die zonde beëindigt zichzelf. Datzelfde zien we bij de wet. De wet veroordeelt de zondaar tot de dood, maar als iemand gestorven is, dan is hij vrij van de wet. De wet beëindigt zijn eigen heerschappij. Dat doet de zonde ook.

De dood is de weg waarlangs wij verlost worden. Tot Adam werd gezegd: “Want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.” (Genesis 2 : 17) De dood is de bezoldiging van de zonde. (Romeinen 6 : 23) De dood is niet alleen de straf, maar tegelijkertijd de beëindiging van de zonde. Aan de ene kant is de dood een vloek. Maar wanneer die vloek (vijand) over ons gekomen is, wordt hij tenietgedaan. Daarna is er nieuw leven. De overwinning op de dood is de grootst denkbare overwinning die er is. Het is de overwinning over deze oude wereld, die van nature tijdelijk is. De opstanding uit de dood is de overwinning op deze tijdelijke wereld. Daarom is eeuwig leven per definitie het tweede leven. Het eerste leven is tijdelijk, maar het tweede is eeuwig. Het eerste is vergankelijk en het tweede blijft. In Romeinen 5 zien we dat de zonde de dood in de wereld gebracht heeft. Zonde en dood zijn bijna synoniem.

Opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere. Romeinen 5 : 21

De zonde heerst tot de dood, maar genade heerst tot het eeuwige leven. De termijn van de heerschappij van de zonde wordt beperkt door de dood. De termijn van de heerschappij van de genade wordt bepaald door het eeuwige leven. Die heerschappij van de genade eindigt niet. Het heersen van de zonde is slecht nieuws. Het heersen tot de dood is het goede nieuws. Er is immers door de opstanding uit de dood overwinning op de dood! Dat is de echte bevrijding van de dood. We hebben niets aan de beëindiging van de zonde door de dood als er geen opstanding is. Wat heeft een mens aan zijn genezing als hij tegelijkertijd dood is. Zoiets als: de operatie is geslaagd, maar de patiënt is dood. Wij hebben niets aan de bevrijding van de zonde als we nog dood zijn.

Het volgende offer, namelijk het dankoffer, gaat over de opstanding.

Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde. Romeinen 6 : 7

Door te sterven worden wij gerechtvaardigd van de zonde. Ook van de zonden, al staat dat hier niet. Iemand die dood is, is geen zondaar meer. Wij zijn met Christus gestorven, omdat Zijn dood op ons werd toegepast. Het principe blijft dat de zondige natuur in de dood veroordeeld werd. Wij hebben nu met het merkwaardige verschijnsel te maken dat, hoewel de bezoldiging van de zonde is uitbetaald in de persoon van de Here Jezus, wij nog over het oude leven beschikken. Voor God zijn wij echter geen zondaren meer, omdat het loon der zonde uitbetaald is. De Here Jezus stierf voor onze zonde en daarom zijn wij gerechtvaardigd. Toch beschikken wij nog over de oude mens. Het vergt kennelijk nog wat tijd voordat wij ook helemaal van die oude mens verlost zijn. Romeinen 8 : 23 zegt dat wij ook nog van ons lichaam verlost moeten worden. Wij zijn zwanger, omdat wij nieuw leven in ons hebben. Dat nieuwe leven ontwikkelt zich en moet er een keer uitkomen. Wij wachten op het tijdstip dat wij alsnog van ons lichaam verlost worden. Wij leven nu vanuit de opstanding, terwijl wij naar de oude mens niet eens gestorven zijn. God rekent ons als gestorven, omdat Hij het loon van de zonde heeft betaald.

Weet gij niet, dat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen, dien gij gehoorzaamt, óf der zonde tot den dood, óf der gehoorzaamheid tot gerechtigheid? Romeinen 6 : 16

Wij kunnen onze eigen zondige natuur dienen tot de dood en daarna kan dat niet meer. De dood is het  eindpunt van de zonde. Wij kunnen ook dienstknechten der gehoorzaamheid tot gerechtigheid zijn. Gerechtigheid is verbonden met eeuwig leven. Dat werd in de voorgaande hoofdstukken gezegd. De apostel zegt hier dat je de keus hebt wie je dienen wilt. Wij hebben in feite twee levens. De oude mens heet ziel en de nieuwe mens heet Geest. Wij kunnen de zonde (de oude mens) dienen, maar daar komt een einde aan. Het dienen van de zonde leidt niet tot vrucht voor de eeuwigheid. Wanneer een gelovige zo leeft, moet hij na de verlossing van zijn lichaam (na de opname van de Gemeente) helemaal opnieuw beginnen. Het is de bedoeling dat wij als gelovigen nu de keus maken en zeggen: “Nee, we dienen niet de zonde, maar we dienen de gerechtigheid.” Oorspronkelijk was het de bedoeling dat de oude mens God zou dienen. God had de oude mens (het schepsel) gemaakt om Hem, de Schepper te dienen. Daarom is het nu zo dat, nu wij in Christus Jezus Zijn maaksel geworden zijn, wij Hem alsnog zouden dienen. (Éfeze 2 : 10) Nu niet als oude mens en als onderdeel van de oude schepping, maar als nieuwe mens en als onderdeel van de nieuwe schepping. Dit is een heel scherp onderscheid. Wij behoren de Heer niet meer naar de oude mens te dienen. Sinds God door de opstanding van Christus een begin gemaakt heeft met de nieuwe schepping is het de bedoeling dat wij God dienen als eerstelingen van een nieuwe schepping en niet als dienstknechten der zonde en als dienstknechten van een oude schepping. Men kan wel zeggen dat God toch van de mens eist dat hij zijn Schepper eer geeft en dat hij heerst over de aarde en haar onderwerpt, maar dat is allang gebeurd. Deze opdracht is vervuld in de persoon van de Here Jezus. Voor zover deze opdracht nog ten uitvoer gebracht zou moeten worden in de toekomst, zal de Here Jezus dat óók doen. Wij zijn eerstelingen van een nieuwe schepping en voor ons gelden andere normen. Christus zegt over ons: “Zoekt de dingen die boven zijn.” (Kolossenzen 3 : 1) Deze waarheid is op ons van toepassing. God heeft eerder tegen anderen andere dingen gezegd, maar die dingen zijn onze zaak niet. Wij kunnen daar wel lering uit trekken.

Het is de bedoeling dat wij niet rekenen met de oude mens, maar slechts met de nieuwe mens. Wanneer wij met de oude mens rekenen, zijn wij dienstknechten der zonde. Wij hebben daar de vrijheid toe, want God kent ons niet meer als zondaren. Zo’n leven leidt tot de dood en heeft geen betekenis voor de eeuwigheid. God is niet gediend met een leven in zonde. 4000 jaar lang (de tijd voor de opstanding van Christus) heeft er geen nieuwe mens bestaan. Die 4000 jaar is de geschiedenis van het falen van de mens. Daarna zijn er nog ongewild en onbedoeld 2000 jaar aan toegevoegd, waarin dat principe bevestigd wordt. 2000 jaar christendom bewijzen dat een christen die vleselijk georiënteerd is er ook niets van terechtbrengt. Een vleselijke christen brengt er niets van terecht, ook al heeft hij de Heilige Geest ontvangen. De meeste kerken zijn gericht op de wereld. Zij zoeken de dingen die op de aarde zijn en niet de dingen die boven zijn. Bij zo’n gerichtheid heeft alleen de satan voordeel. (2 Korinthe 2 : 10) Dat is wanneer wij aardse normen aanleggen. De zonde doet ons afdwalen van de geboden des Heren. Wij moeten ons door niets laten afdwalen. Wij moeten ons houden aan het Woord van God. Dan kunnen wij een dienaar van het nieuwe verbond zijn, van gehoorzaamheid tot gerechtigheid.

20 Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zo waart gij vrij van de gerechtigheid.
21 Wat vrucht dan had gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood.
22 Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven. Romeinen 6 : 20-22

De apostel zegt in Romeinen 6 : 16 dat het óf het één óf het ander is. Je dient óf de zonde tot de dood óf de gehoorzaamheid tot gerechtigheid. Hij legt in Romeinen 6 : 20 uit dat je buiten de gerechtigheid stond door de zonde te dienen. Het leven als natuurlijk mens leidde tot niets. (Romeinen 6 : 21) Waarom zouden wij, nu wij tot geloof gekomen zijn en eeuwig leven hebben ontvangen, nog leven naar de normen van de oude mens? Dat leidt tot niets. Daarom zegt Romeinen 6 : 22 dat wij nu als einddoel het eeuwige leven hebben. De heiligmaking wordt bepaald door eeuwig leven. Wanneer u dingen tot stand wilt brengen die nooit meer vergaan noch vergeten zullen worden, dan moet u de Heer dienen. Dat is niet mogelijk in de oude mens, maar wel in de nieuwe mens.

45 Alzo is er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden Geest.
46 Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke.
47 De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den Hemel. 1 Korinthe 15 : 45-47

In 1 Korinthe 15 wordt gesproken over het komende koninkrijk, dat van de laatste Adam. De eerste Adam werd een levende ziel. Wij weten dat die eerste werd weggenomen om de Tweede te stellen. De laatste Adam, Christus, werd tot een levendmakende Geest. Het geestelijke is niet eerst, maar het ziellijke (= natuurlijke). De eerste (ziellijke) mens (Adam) wordt vervangen door de tweede Mens uit de hemel, namelijk Christus. Adam is een type van Christus. (Romeinen 5 : 14) De zonde van Adam leidde tot de belofte van de komst van het Zaad van de vrouw. Dat stond op voorhand vast! Dat wat als eerste verscheen moest vervangen worden door een tweede. Deze waarheid is op het grootste geheel (de schepping) en op de kleinste details van toepassing. De eerste mens is uit de aarde, aards. De eerste mens werd geformeerd uit het stof der aardbodem. Daarom zou hij tot de aardbodem wederkeren. (Genesis 3 : 19) Men zegt altijd dat de mens door God geschapen is naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis. Ho, even! Het heeft nogal een poosje geduurd voordat dat zover was. De opgewekte Christus is het beeld Gods. Van Hém wordt gezegd dat Hij het uitgedrukte Beeld van Gods zelfstandigheid is. (Hebreeën 1 : 3) De eerste Adam heeft de laatste Adam voortgebracht. Zo werd Gods wens vervuld, namelijk dat de mens een beelddrager Gods zou zijn. De Mens Jezus Christus is een beelddrager Gods, omdat Hij God is en uit de hemel is. Adam is aards en keert daarom tot de aarde weder. Christus is uit de hemel en keert daarom tot de hemel weder. Toch kwam die Here uit de hemel voort uit die mens uit de aarde! Dit is de helft van het verhaal, maar voor 100% waar. Zo kwam het contact tussen de ziellijke en de geestelijke dingen tot stand. Zo kan een verloren zondaar een hemelse erfenis ontvangen, maar dan moet hij wel wederom geboren worden.

Hoedanig de aardse is, zodanige zijn ook de aardsen; en hoedanig de hemelse is, zodanige zijn ook de hemelsen. Hoedanig de eerste is, zodanig zijn ook de eersten i.v.m. de oude schepping. 1 Korinthe 15 : 48

Hoedanig de hemelse mens Christus is, zodanig zijn ook de hemelsen, namelijk wij. De oude mens stamt van Adam af en draagt dus het beeld van Adam. Adam kreeg een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld. Dat staat uitdrukkelijk in Genesis 5 : 3. Seth was niet naar Gods gelijkenis en beeld. Degenen die in Christus zijn (van Christus afstammen), moeten Zijn beeld gelijkvormig worden. Christus is het Beeld Gods en Zijn beeld mogen wij dragen. (2 Korinthe 4 : 4)

Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet. 1 Korinthe 15 : 50

“Vlees en bloed” is de natuurlijke mens (de ziel). Vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven, omdat de verderfelijkheid de onverderfelijkheid niet beërft. Dat is vanzelfsprekend. Iets wat onvergankelijk is, wordt niet gegeven aan degenen die vergankelijk zijn. De mensen in de dagen van de Here Jezus wisten dat niet en zij begrepen het ook niet. Het onverderfelijke wordt slechts gegeven aan onverderfelijken. De Here Jezus kwam om een onvergankelijk eeuwig Koninkrijk op te richten. Maar Hij zou dat Koninkrijk pas oprichten ná Zijn opstanding en niet vóór Zijn dood. Toen men Hem vóór Zijn dood Koning wilde maken, vluchtte de Here Jezus bij hen weg naar de tempel. De prediking van het Koninkrijk was terecht, maar het zou pas ná Zijn opstanding komen. Want niet de eerste, maar de tweede is blijvend. De Here Jezus was vlees en bloed deelachtig geworden (Hebreeën 2 : 14), maar niet vlees en bloed zou het Koninkrijk beërven. Het vlees en bloed moest afgelegd worden en daarvoor moest nieuw leven in de plaats komen. De Eersteling van die nieuwe schepping, namelijk Christus, zou vervolgens een eeuwig Koninkrijk oprichten. Tegen Nicodémus, de leraar van Israël, zei Jezus: “Het Koninkrijk komt wel, maar jij moet eerst wedergeboren worden! Het maakt niet uit Wie Ik ben en het zegt niets of Ik het Koninkrijk kom oprichten of niet, als jij maar geboren wordt uit water en Geest.” (Johannes 3 : 3, 5) Wat heeft een verderfelijk mens aan een onverderfelijk Koninkrijk? Toch niets! Alleen eeuwig leven ontvangt een eeuwig Koninkrijk.

De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet. 1 Korinthe 15 : 56

Vlees en bloed is zondig, besmet met de zonde en leidt tot de dood. De oude mens is uit de aarde aards en keert tot de aarde weder, omdat hij daaruit genomen is. Daarna staat hij uit de aarde op. Dat wil zeggen dat de mens nieuw leven ontvangt. Dat nieuwe leven beërft wél een onvergankelijk Koninkrijk. Ná de dood is er pas sprake van eeuwig leven. De zonde wordt niet door de vingers gezien, maar de zonde wordt uitgeroeid. Wanneer het nodig is, dat de mens zelf uitgeroeid wordt, dan gebeurt dat ook. De mens moet bereid zijn alles af te leggen, tot zijn lichaam aan toe, om daarvoor in de plaats eeuwig leven te ontvangen. Dat is toch geen moeilijke keuze? Het is alleen een test van ons geloof of wij bereid zijn die stap te doen. Accepteren wij dat er ná de dood beter leven is? Dat leven kunnen wij niet zien, maar wij moeten geloven dat het er is, omdat God het zegt.

In de tweede Korinthebrief spreekt Paulus over zijn dienst aan de Heer.

Wij dan, wetende den schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof, en zijn Gode openbaar geworden; doch ik hoop ook in uw gewetens geopenbaard te zijn. 2 Korinthe 5 : 11

“De schrik des Heeren” spreekt van het openbaar worden van elke gelovige voor de rechterstoel van Christus. (2 Korinthe 5 : 10) Paulus weet dat hij eenmaal voor de rechterstoel van Christus moet verschijnen. Daarom beweegt hij de mensen tot geloof in de opstanding, namelijk tot geloof in nieuw leven na de dood.

14 Want de liefde van Christus dringt ons;
15 Als die dit oordelen, dat, indien Eén voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is. 2 Korinthe 5 : 14, 15

“Als die dit oordelen” wil zeggen “wij zijn van mening dat”. Hij is van mening dat indien Eén voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. Paulus heeft hier in gedachte dat de Here Jezus het Lam Gods was dat de zonden der wereld wegdroeg. Er staat niet dat de zonden van de gelovigen werden weggedragen. De Heer stierf voor zondaren en onrechtvaardigen en ongelovigen. De Heer beëindigde de zonde-natuur van de mens. Paulus zegt: “Als het waar is dat de Here Jezus voor iedereen stierf, dan hebben wij een boodschap voor iedereen.” Die boodschap is, dat God de oude mens niet meer als zondaar rekent, omdat God de oude mens officieel dood heeft verklaard. Dat is belangrijker dan dat het in de praktijk ook het geval is. God heeft alle mensen dood verklaard en daarom predikt Paulus de opstanding. Paulus werd later ondervraagd over de hoop en opstanding der doden en niet over de kruisiging. (Handelingen 23 : 6) De blijde boodschap is dat de Here Jezus uit de dood opstond en daardoor Eersteling van een nieuwe schepping werd.

Paulus predikt de opstanding aan degenen die op grond van de kruisiging van de Here Jezus gestorven zijn. God rekent niet met de oude mens van de gelovige, maar ook niet met de oude mens van de ongelovige. God zegt: “De mens is dood, omdat Ik hem heb geoordeeld aan het kruis van Golgotha.” Toch komt diezelfde oude mens bij de Heer vragen, of Hij zus of zo zou willen doen. Maar God hoort een zondaar niet. (Johannes 9 : 31) God hoort alleen wanneer een zondaar bidt: “O God, verzoen mij zondaar.” (Lukas 18 : 13) God heeft alles al verzoend in Christus. (2 Korinthe 5 : 19 De zaligmakende genade Gods ís verschenen aan alle mensen. (Titus 2 : 11) Hij schenkt zo iemand nieuw leven. Wij hoeven alleen maar die genade te accepteren. Dan zijn we een nieuwe schepping en hebben in principe niets meer met deze wereld te maken. Wij zijn vrij. Wij moeten ons wel realiseren dat niet ieder mens automatisch behouden wordt. Iemand wordt niet behouden, omdat zijn zonden weggedaan zijn, maar wel op grond van nieuw en eeuwig leven. Dat is de genadegift Gods. Door dat nieuwe leven is men met God verzoend. Iemand kan eeuwig leven krijgen ter vervanging van het oude leven. Wanneer het oude leven is weggedaan, zijn daarmee de zonden weggedaan. De Here Jezus werd overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. (Romeinen 4 : 25) Wij zijn pas rechtvaardig gemaakt door Zijn opstanding. Die boodschap wordt dan ook gepredikt. God rekent niet meer met de mens als zondaar. Hij rekent alleen met de mens op grond van zijn wedergeboorte. Hij rekent met de mens op grond van het nieuwe leven dat hij in Christus ontvangen heeft, ofwel op grond van de Heilige Geest Die wij als gelovigen ontvangen hebben.

Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende; en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. 2 Korinthe 5 : 19

God had de wereld lief en gaf Zijn eniggeboren Zoon, opdat een ieder die in Hem gelooft eeuwig leven hebbe. (Johannes 3 : 16) Er staat niet: “Opdat de wereld eeuwig leven hebbe.” God begon met een werk ten behoeve van de wereld. Degenen in die wereld die tot geloof komen krijgen deel aan geestelijke zegeningen.

Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen. 2 Korinthe 5 : 20

Op grond van die verzoening predikt Paulus: “Laat u met God verzoenen.” Dat God de wereld met Zich verzoent wil niet zeggen dat dus iedereen met God verzoend is of wordt. Men trekt die conclusie wel eens uit vers 19. Men verzuimt te verklaren waarom vers 20 eraan vastgekoppeld wordt. In vers 20 beweegt de apostel de mensen juist tot geloof.

Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. 2 Korinthe 5 : 21

De Here Jezus is vlees en bloed deelachtig geworden. Hij is in alle dingen, gelijk als wij, verzocht geweest, doch zonder de zonde. (Hebreeën 4 : 15) God heeft de Here Jezus ten behoeve van ons zonde gemaakt. God rekende Christus alsof Hij een zondaar was, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Dat betekent dat onze zonde aan Christus werd toegerekend en dat Zijn rechtvaardigheid die Hij van nature bezat, aan ons werd toegerekend. Dat gaat niet automatisch. Dat geldt alleen voor degene die dat accepteren. Wij worden geacht Christus te accepteren als ons zondoffer, zodat wij gerechtvaardigd zijn van de zonde.

Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven. Romeinen 5 : 6

“Krachteloos” wil zeggen dat wij nog niet gelovig waren. Christus is te Zijner tijd, “niet op onze tijd”, voor de goddelozen gestorven.

Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren. Romeinen 5 : 8

Vóórdat wij tot geloof kwamen bevestigde God Zijn liefde jegens ons. Christus stierf toen wij zondaars waren. Het is belangrijk dat wij zien dat het daarbij om onze positie gaat. Er gebeurde iets met de persoon van Jezus Christus vanwege onze persoon. Het gaat niet om wat wij gedaan hadden, maar om wat wij waren. Christus stierf en gaf Zijn leven in onze plaats. Ons zondaarsschap werd door de Heer als het ware weggedragen.

Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn levenRomeinen 5 : 10

Wij waren ooit vijanden vanwege het feit dat wij van nature zondaren waren. Want het bedenken des vleses is vijandschap tegen God. (Romeinen 8 : 7) Wij zijn desondanks met God verzoend door de dood Zijns Zoons. De dood heeft te maken met de rechtvaardiging van zonde. Nu wij met God verzoend zijn, zullen wij behouden worden door Zijn leven. Wij worden behouden van de toorn. (Romeinen 5 : 9) Als zondaar en onrechtvaardige werden wij behouden van het toekomende oordeel van de Jongste Dag. Nu wij behouden zijn, zullen wij behouden worden van de toekomende toorn. De toorn is de verdrukking die straks over de wereld komt. Dat zegt de apostel hier in klare taal. Het zondoffer is een beeld van de Here Jezus Die in onze plaats stierf. Daarom is het zondoffer ook een beeld van onze dood. Zijn dood was onze dood. Het zondoffer beeldt uit op welke manier wij gerechtvaardigd zijn van de zonde.

De verschillende vormen van het zondoffer

In Leviticus 4 blijkt dat het zondoffer verschillende vormen kan aannemen. Leviticus 4 : 3-12 beschrijft de eerste vorm van het zondoffer, namelijk de zonde van de priester die gezalfd is. Dat is de Hogepriester. (Leviticus 8 : 12) De Hogepriester offerde voor Zijn eigen zonden, maar óók voor de zonden van het volk. (Hebreeën 9 : 7) In principe werden slechts koningen gezalfd. De hogepriester die gezalfd werd is een uitbeelding van de definitieve hogepriester, namelijk Christus. Hij is Hogepriester naar de ordening van Melchizédek. Christus is tegelijkertijd ook Koning. Vandaar dat Hij gezalfd is. De hogepriester onder het oude verbond werd gezalfd als afschaduwing dat hij een beeld was van Christus Zelf. Leviticus 4 : 13-21 beschrijft de tweede vorm van het zondoffer, namelijk de zonde van de gehele vergadering van Israël. Hier gaat het niet meer om de hogepriester, maar om het volk. Eerst wordt de hogepriester genoemd en daarna het volk als geheel. Het gaat niet om de leden van het volk, maar om het volk als geheel. Het werkwoord “zullen” staat in “afgedwaald zal zijn” (vers 13) in het enkelvoud. Het zal blijken dat de eerste en de tweede vorm van het zondoffer in principe hetzelfde zijn. Beide zondoffers bestonden uit een var. (Leviticus 4 : 5, 14)

Leviticus 4 : 22-26 beschrijft de derde vorm van het zondoffer, namelijk de zonde van een overste. Overste is in het Hebreeuws “nasi” (1-10-300-50). De betekenis is o.a. “vorst”. Overste komt van “voorste” oftewel van “vorst”. Het is een anagram. Er is een grote overeenkomst tussen het woord “vorst” en het woord “eerste”. Het Engelse woord “first” is gelijk aan het Duitse woord “Fürst”. First betekent eerste en Fürst betekent vorst. Toch is het hetzelfde, omdat de eerste een vorst is. De eerste is iemand die leiding geeft, ofwel iemand die vooraan loopt. Een vorst op het dak is de eerste van bovenaf gerekend. Vroeger rekende men meer van bovenaf. Wij moeten dat ook proberen te doen. In de Schrift duidt het woord vorst op de kroonprins; niet op de koning zelf. De kroonprins is de eerste in de lijn van erfopvolging. Ons Nederlandse woord vorst wordt naar het Engels vertaald met prins. Een overste des volks kan een koning zijn. In de praktijk wordt er over de vorsten van Israël gesproken of zelfs over de koningen van Israël of de koningen van Juda. Niet in de zin van dat ze elkaar opvolgen, maar in de zin van dat ze naast elkaar staan. Het gaat dan over de leiders van stammen of van steden. De oversten des volks waren politieke en geestelijke leiders van het volk. In Israël waren dat dezelfden. De overste des volks heeft te maken met de wereldlijke macht. Hij staat vaak aan het hoofd van een leger. (Deuteronomium 20 : 9) Aan de ene kant zien we de hogepriester met zijn volk. Zij zijn een eenheid, want er is maar één hogepriester en één volk. Aan de andere kant zien we een overste en een individu (onderdaan) van het volk. Leviticus 4 : 27-35 beschrijft de vierde vorm van het zondoffer, namelijk de zonde van een mens van het volk des lands. Een mens is letterlijk in het Hebreeuws een “ziel”. Hier gaat het over de persoonlijke mens (individu). Het zondoffer voor de overste is een geitenbok, een volkomen mannetje. (Leviticus 4 : 23) Het zondoffer voor de mens is een geit, een volkomen wijfje. (Leviticus 4 : 28) of een ooi (lam), een volkomen wijfje. (Leviticus 4 : 32)

We vinden vijf verschillende offers in Leviticus 4. De eerste twee offers horen bij elkaar en de laatste drie offers ook. De eerste twee offers worden op gelijke wijze gebracht en de laatste drie offers ook. De eerste twee offers worden allebei verbrand. De laatste drie offers worden door de priester gegeten.

Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben, tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jong rund, den HEERE ten zondoffer. Leviticus 4 : 3

Het gaat hier niet om een gewone priester die gezalfd werd. In de Bijbel is niet te vinden dat een priester gezalfd werd. Slechts de hogepriester én de koning werden gezalfd. Hier bestaan allerlei misvattingen over. Er zijn voorbeelden dat andere mensen en soms profeten gezalfd werden. Dat is niet de regel, ofwel de normale gang van zaken. Die zalving gebeurde voor bepaalde doeleinden. Het spijsoffer werd ook gezalfd. De steen in Beth-El werd ook gezalfd. Dit alles gebeurde, omdat het heenwijst naar dé Gezalfde, namelijk Christus. (In Exodus 28 : 41, Exodus 30 : 30 en Numeri 3 : 3 staat dat priesters gezalfd werden.) Wij denken vaak dat één woord voor één ding staat. Wij beschouwen dat ene woord als een naam. Dat is niet zo. In de Bijbel wordt de hogepriester ook grote priester genoemd. (Hebreeën 10 : 21) Daar staat dat wij een grote Priester hebben over het huis Gods. Dat is de term voor een hogepriester. In Leviticus 4 : 3 wordt de hogepriester, de priester die gezalfd is, genoemd. De Here Jezus en God worden ook met meerdere uitdrukkingen beschreven. Er zijn vele namen en titels van de persoon van God Zelf. Al die woorden hebben wel een verschillende gevoelswaarde, maar ze handelen over één en dezelfde Persoon. De term “de priester die gezalfd is” verwijst meteen naar dé Hogepriester naar de ordening van Melchizédek (de tweede hogepriester). Hij is niet de hogepriester naar de ordening van Aäron, maar naar de ordening van Melchizédek. De priester die gezalfd is, is letterlijk “de priester, de Messias”. Dat is Christus, de Hogepriester van het nieuwe verbond. Christus betekent immers “Gezalfde”. Christus is sinds Zijn opstanding Hogepriester. Christus leefde echter al voor Aäron. Daarom heeft Hij oudere rechten. De tweede hogepriester en de tweede Adam heeft oudere rechten, omdat Hij al was vóór Aäron en vóór Adam. De Heer verscheen in de wereld als tweede, maar voordat deze wereld er was, was Hij er al. De tweede blijkt dus toch een eerste te zijn. Zo ontvangt de tweede, die in werkelijkheid de eerste is, het eerstgeboorterecht. De opgestane Heer zit aan de rechterhand van God als Hogepriester en als Koning. Hij is als koning gesteld over Zion. (Psalm 2 : 6) Door de opstanding verwierf de Heer een eeuwig koningschap en een eeuwig priesterschap, die samengaan in de ordening van Melchizédek.

“Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben, …” Kon de Here Jezus dan zondigen? Het gaat hier om het principe of Hij gezondigd heeft op de wijze die beschreven staat in Leviticus 4 : 2. Namelijk dat Hij ongewild afdwaalde van enige geboden des HEEREN. De Here Jezus werd voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. (2 Korinthe 5 : 21) Onze zonde werd Hem toegerekend en daarom was Hij zondaar in onze plaats en stierf Hij in onze plaats. Daar spreekt Leviticus 4 : 3 over. De hogepriester werd geacht een schuld te hebben tegenover het volk. De Here Jezus stond óók in die positie ten opzichte van ons. Er zijn er die er moeite mee hebben dat één voor allen kon sterven. Men kan er nog wel in komen dat één voor de ander sterft. Waarschijnlijk zal de rechter dat niet accepteren. Maar Eén voor allen lijkt hen niet rechtevenredig. Het punt is dat deze wereld (in ieder geval de mensheid) in zonde is gevallen. Theologen maakten en maken zich druk over waardoor dat veroorzaakt werd. Had God de mens dan niet goed genoeg geschapen? Of is de test met het proefgebod mislukt? Het is fout gegaan met de mensheid en de Schrift zegt dat de mens daar niets aan kan doen. Hij is wel verantwoordelijk, maar hij kan er niets aan doen. Zodra wij in onze auto stappen zijn wij verantwoordelijk, maar er kan van alles gebeuren buiten onze macht om, waardoor wij onze controle verliezen. Van Adam staat er geschreven dat hij zondigde, omdat hij uit de aarde genomen was. (Genesis 3 : 19) Gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren. Adam was stof, voordat hij een zondaar werd. Adam keerde tot de aarde weder, omdat hij daaruit genomen was en niet omdat hij gezondigd had. Er zit iets verkeerd in de mens, waardoor hij een zondaar is. Adam is geen uitzondering op ons allemaal. Wij zijn van oorsprong zondaar. Wij hebben geen keuze gehad. Adam heeft in wezen ook geen keuze gehad. Als God de Schepper is van deze wereld en er gaat iets fout met deze wereld, dan is God Zelf verantwoordelijk. We zeggen dat deze wereld verloren is. Wie moet daar wat aan doen? Dat is in de eerste plaats de verliezer. De wereld is niet de verliezer, maar het verlorene. De Schepper is de wereld kwijtgeraakt. Daarom zoekt Hij de wereld. De Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken dat wat verloren was. (Lukas 19 : 10) Hij kwam zoeken en zalig maken, dat wat Hij verloren had. De waarheid is dat de Schepper Zelf deze wereld verloor. Op welke wijze kan ik u niet vertellen. Eén ding weet ik, namelijk dat Hij kwam om deze wereld te zoeken. Hij heeft haar gevonden en Hij verzoende de wereld met Zichzelf. God bracht de wereld terug tot Zichzelf. Daarom is er blijdschap in de hemel over één zondaar die zich bekeert.

Wat is de oorsprong van de zonde?

Door de invloed van de satan is de wereld in zonde gevallen. We kunnen zeggen dat God de wereld zo had moeten maken dat dát niet kon. Zo kunnen we nog uren doorredeneren. Dat hoeven we niet te doen, want God heeft er alles aan gedaan om de wereld met Zich te verzoenen. Er is geen probleem wat dat betreft. Wanneer de mens zegt dat hij er niets aan kan doen dat hij een zondaar is, is hij wel verantwoordelijk voor wat hij doet. God heeft Zelf de mogelijkheid geopend om met Hem verzoend te worden. God was in Christus de wereld met Zich verzoenende. (2 Korinthe 5 : 19) Hij is bezig dat wat verloren was terug te verzamelen tot Hem. Hij geeft ons nog de vrijheid om onze eigen weg te gaan, als wij niet met Hem verzoend willen worden. De Schepper Zelf staat dus in voor de schepping. De Maker geeft als het ware de garantie. Wij mogen terugbrengen hetgeen Hij gemaakt heeft. Wij doen het niet omdat we veel te blij zijn met wat we hebben. De gedachte van de mens is: “We weten immers wat we hebben, maar niet wat we krijgen”. Toch zegt God: “Breng maar terug.” Dit staat bijna letterlijk zo in de Schrift. Onder de wet werd men al voor een gering vergrijp ter dood veroordeeld. We moeten ons realiseren dat de mens in het algemeen geoordeeld wordt op grond van zijn werken. Het is dan niet zo’n afschuwelijke gedachte dat iemand die misdadig is de doodstraf krijgt. Ik doe geen pleidooi voor de doodstraf, maar voor de genade. Wij waren des doods schuldig, maar wij hebben genade ontvangen. Die genade heerst! In verband met de oude schepping is het niet zo’n vreemde gedachte dat de doodstraf geëist wordt. Het beperkt de mens in zijn mogelijkheden om zonden te doen en het verlicht de straf die hij voor zijn zondige daden zou moeten dragen. Het belangrijkste punt is dat de Schepper Zelf Zijn leven gaf ten behoeve van de schepping. Dat is de manier waarop Eén voor allen Zijn leven kon geven. Allen hebben immers het leven van Hem ontvangen. God gaf eenmalig door Zijn Geest leven aan de mens. Al het andere menselijke leven is daaruit voortgekomen. Daarom is Degene Die oorspronkelijk de mens tot leven verwekte, Degene Die Zijn leven opgeeft in plaats van de mens. Daarom hebben wij God niets te verwijten. We kunnen wel zoeken naar de oorsprong van het kwaad, maar daar komen we niet uit. Eén ding weet ik, namelijk dat God de zonde wegneemt. Wat er ook verkeerd zit, God geeft genade, vergeving en nieuw leven in Christus. Dit alles is in Hem. Het blijft zo dat een schepsel zijn Schepper hoort te gehoorzamen. De eisen die de Schepper stelt, zijn geopenbaard in Zijn Woord. “God had de wereld (Zijn eigen schepping) lief, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verderve (verloren ga), maar het eeuwige leven hebbe”. (Johannes 3 : 16) Iemand die zijn eigen weg wil gaan, moet zelf de consequenties dragen. Wij behoren ons aan Gods Woord te onderwerpen. De Heer onderwierp Zich ook aan het Woord van God. Hij kwam om Gods wil te doen.

“Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben, tot schuld des volks, …” De hogepriester had een schuld in relatie tot het volk. Daarmee is de priester een beeld van de Heer als Schepper, Die een schuld had tegenover de schepping. De Heer heeft de prijs die nodig was betaald. (1 Korinthe 6 : 20; 1 Korinthe 7 : 23) De Heer was niet zomaar een derde, maar een betrokken partij. Hij was Degene Die in hoogste instantie verantwoordelijk was. Hij was de Hoogste en daarom nam Hij de verantwoording op Zich. Hij nam de verantwoording op Zich voor het feit dat de hele mensheid in zonde gevallen was en uit zondaren bestaat. De enige plek waar een zondaar terecht kan, is bij die Hogepriester.

“…, zo zal hij voor zijne zonde, die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jong rund, den HEERE ten zondoffer.” Het zondoffer bestond uit een var (een rund) van het mannelijk geslacht. (In het Hebreeuws staat “een var, een zoon van runderen, volkomen”.) Een rund is grootvee. Grootvee is een beeld van de volkeren. Het wordt opgedreven met een stok. Kleinvee (schapen en bokken) is volgzaam. Zij volgen de herder. Het kleinvee is een beeld van Israël. Christus is de Goede Herder. Hij is ook de Hogepriester van Israël en van de hele wereld. De hogepriester van Israël was uit de stam van Levi. De hogepriester der wereld is uit de stam van Juda en is gezeten in de hoogste hemelen. De hogepriester naar de ordening van Aäron ging binnen in het heilige der heiligen van de aardse tabernakel. De hogepriester naar de ordening van Melchizédek ging binnen in “het heiligdom niet met handen gemaakt”. (Hebreeën 9 : 11, 12) Hij zit in het centrum van de wereld op de troon van het binnenst heiligdom te midden van de wereld.

En hij zal dien var brengen tot de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; en hij
zal zijn hand op het hoofd van dien var leggen, en hij zal dien var slachten voor het aangezicht des HEEREN. Leviticus 4 : 4

Het offer werd gebracht tot de deur van de tent der samenkomst. “De deur van de tent der samenkomst” is bij de plaats van het brandofferaltaar. (zie Leviticus 4 : 7 en Leviticus 1 : 3) De deur is de ingang naar het heilige. (Exodus 26 : 36) Het brandofferaltaar werd voor de deur van de tabernakel (de tent der samenkomst) gezet. Het wasvat werd daartussen gezet. (Exodus 40 : 6, 7) In de Bijbel wordt het brandofferaltaar in verband gebracht met de deur. Op veel platen wordt het brandofferaltaar dicht bij de poort (de ingang naar de voorhof) gezet. “Voor het aangezicht des Heeren” is in dit geval nog niet in het heiligdom, maar wel pal ervoor. Het offer wordt op de plaats van het brandofferaltaar gebracht. Tegelijkertijd is het bij de deur van de tent der samenkomst. Dat wil zeggen dat je de deur niet door kunt of je moet langs het brandofferaltaar. Hier wordt naar voren gebracht dat men via het brandofferaltaar nadert tot God. Zo komt de gemeenschap met God tot stand. Ook is het voor het aangezicht des Heren. Het offer wordt niet zomaar gebracht, maar voor de Heer met wie men in gemeenschap treedt. De deur duidt bovendien ook op het in gemeenschap treden. Langs de deur gaat men het heiligdom binnen. De plaats waar dit offer gebracht wordt, is de plaats waar met de Heer gecommuniceerd wordt. Op deze plaats dient men de Heer. Via de deur komt leven tot stand. De Heer zegt immers Zelf: “Ik ben de deur.”
(Johannes 10 : 9) Door de deur gaat men uit deze wereld en gaat men in in een andere wereld.

In Leviticus 4 : 3 staat dat de hogepriester de var brengt namens zichzelf. Hij brengt zijn eigen offer. Hij legt vervolgens zijn hand op het hoofd van de var. Het “handopleggen” betekent dat de hogepriester zich identificeert met de var. Sommigen zeggen dat de hogepriester als het ware zijn zonden aan het dier overgeeft, maar dat is een gebrekkige uitleg. De algemene gedachte is dat men zich ermee identificeert. Men verklaart: “Ik ben dat dier en dat dier ben ik.” De hogepriester was degene die gezondigd had, maar hier gaat de hogepriester als het ware over in die var, die gedood wordt. De hogepriester slacht de var voor het aangezicht des HEEREN voor zijn eigen zonden. We moeten eens proberen het lugubere van die situatie voor te stellen. De hogepriester die daar nadert tot de deur der samenkomst met een levend dier, zijn hand op dat dier legt en vervolgens zijn eigen var de keel opensnijdt. Wie met de Heer in gemeenschap wil treden (wie Zijn verzoening wil accepteren), zal het zondoffer moeten accepteren. Dat betekent de dood van de oude mens. Wie verzoening wil ontvangen, moet, om in nieuwtestamentische termen te spreken, met Christus gestorven en begraven zijn. De hogepriester gaf zichzelf als het ware in de dood. Dit offer kan alleen van toepassing gebracht worden op de Here Jezus. Hij gaf Zijn leven tot een losprijs (rantsoen) voor velen. (Matthéüs 20 : 28, Markus 10 : 45) De Heer gaf Zijn leven, opdat wij vervolgens leven zouden hebben.

Het gaat erom dat de Heer Zichzelf in de functie van Hogepriester offert. De hogepriester is er maar één, namelijk Christus. Hij gaf Zijn leven in de dood. De hogepriester moest zelf zijn eigen var de keel opensnijden, omdat hij moest. Dat was de wet. Christus had de macht Zijn leven af te leggen, maar ook de macht om het leven weder op te nemen. (Johannes 10 : 18) Naar de mens gesproken is het zo dat bepaalde mensen verantwoordelijk zijn voor de dood van de Here Jezus, omdat zij Hem gekruisigd hebben. Naar de mens gesproken zou dat tot Zijn dood geleid hebben. Deandere kant van het verhaal is dat de Here Jezus Zelf Zijn leven aflegde; niet gedwongen, maar vrijwillig. Niemand had de macht het leven van de Heer te nemen. De wereld heeft de Heer verworpen en gekruisigd, omdat zij Hem niet wilden. De wereld is daar verantwoordelijk voor. Dat neemt niet weg dat Hij Die door de wereld verworpen werd, tot Koning (Psalm 2 : 6) en tot Koning én Priester gezalfd werd. (Psalm 110 : 2, 4) Het hele beeld van Leviticus 4 : 4 wijst uiteindelijk op de hogepriester die eenmaal per jaar, op de Grote Verzoendag, niet zonder bloed, verzoening deed voor zichzelf en voor de zonden van het volk. (Hebreeën 9 : 7) Hij droeg die zonden. Het is nu al bijna tweeduizend jaar Grote Verzoendag, omdat onze Hogepriester in het heiligdom is ingegaan. Hij regeert vanaf de genadetroon. God grijpt niet in in deze wereld, omdat genade regeert. Wij verwachten dat onze hogepriester ten andere male zal verschijnen. (Hebreeën 9 : 28) Wanneer de hogepriester op de verzoendag uit het heilige der heiligen verscheen voor het volk, zegende hij het volk. Daarom verwachten wij de verschijning van onze Hogepriester tot zaligheid.

Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var nemen, en hij zal dat tot de tent der samenkomst brengen. Leviticus 4 : 5

“Die gezalfde priester” is weer de hogepriester, die een gezalfde is. Gezalfde is in het Hebreeuws “massiach” (Messias). Het gaat hier over de Messias van Israël. De gezalfde priester bracht het bloed van de var in de tent der samenkomst. Bloed is een beeld van leven. Bloed is niet een uitbeelding van de dood, maar van leven. Pas wanneer wij het bloed zien, denken wij aan dood, omdat wij het leven los zien van de persoon waarin dat leven ooit was. We denken dan: “Er moet iemand dood zijn.” De hogepriester gaat hier met het bloed van de var, namelijk met het leven van de var tot de tent der samenkomst. De var is dood, maar het leven is in de schaal.

En de priester zal zijn vinger in dat bloed dopen; en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang van het heilige. Leviticus 4 : 6

De priester zal zijn vinger in het bloed dopen en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen. Hieruit blijkt dat dopen niet hetzelfde is als sprengen. Als er besprenkeld wordt, worden slechts de hand of de vingers van degene die besprengt gedoopt. Aäron doopte zijn vinger in het bloed en hij moest ermee sprengen. Die vinger was waarschijnlijk de duim van de hogepriester. De duim is de vijfde vinger. Het is die vinger die apart staat. Die vijfde vinger is de uitbeelding van de genade van God. Vier staat voor de zienlijke dingen. Vijf staat voor de onzienlijke geestelijke dingen. De hogepriester moest het bloed zevenmaal -info-  sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor de voorhang van het heilige (“Voor den voorhang van het heilige” is letterlijk in het Hebreeuws “het aangezicht van de voorhang van het heilige”.) De voorhang was de doorgang van het heilige naar het heilige der heiligen. Hij mocht het heilige der heiligen niet binnen. De hogepriester mocht alleen op Grote Verzoendag naar de ark des verbonds. Bij deze gelegenheid moest de hogepriester het bloed vóór de voorhang sprengen. De Here Zelf woonde in het heilige der heiligen tussen de cherubim op het verzoendeksel. Hij sprak tot het volk van tussen de cherubim. De ark des verbonds wordt in het Nieuwe Testament voorgesteld als de genadetroon. Het bloed mocht niet in het heilige der heiligen gebracht worden, omdat de hogepriester toen nog onder het oude verbond leefde. Hij deed eerst voor zichzelf verzoening. Uit de Hebreeënbrief leren wij dat het heilige der heiligen een afbeelding is van de hemel der hemelen. In de hemel der hemelen staat de troon van God echt. Onder het oude verbond was de voorhang nog dicht. Kortom, de hemel der hemelen was nog gesloten. Dat klopt precies. Toen de Here Jezus zichzelf als zondoffer (het offer voor onze zonde) gaf was de hemel gesloten. De hemel was zo gesloten dat het zelfs duister werd. Er was niets meer te zien en God sprak niet. De Here Jezus sprak toen: “Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Vanwege de opstanding van Christus ging de hemel open. Teruggaand naar het oude verbond kunnen we zeggen dat de voorhang pas open ging op de Grote Verzoendag. Op die dag deed de hogepriester zijn speciale witte kleding aan en ging dan het heilige der heiligen binnen.

Het gaat nu om de priester zelf die zijn eigen offer bracht. Dat spreekt over Golgotha. Het gebeurde wel voor het aangezicht van God, omdat dat was ter genoegdoening van Hem. Toch was de hemel, ofwel de voorhang, nog gesloten. De Hebreeënbrief leert dat wij inmiddels een geopende hemel hebben. Wij hebben de toegang tot de troon der genade. Wij hebben die toegang op een verse en levende weg, welke Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is Zijn vlees. (Hebreeën 10 : 20) Het voorhangsel is een beeld van het lichaam van de Here Jezus. Toen de Here Jezus stierf, scheurde de voorhang van boven naar beneden. Sindsdien is de toegang tot de hemel open. Het begint allemaal bij die priester die voor ons tot zonde gemaakt werd. Hij moest een zondoffer brengen voor een gesloten voorhang.

Ook zal de priester van dat bloed doen op de hoornen des reukaltaars der welriekende specerijen, voor het aangezicht des HEEREN, dat in de tent der samenkomst is; … Leviticus 4 : 7a

De priester moest het bloed zevenmaal voor de voorhang sprengen, maar bovendien moest hij van dat bloed doen op de hoornen van het reukofferaltaar. Op het reukofferaltaar werden welriekende specerijen verbrand tot een welriekende reuk den HEERE. Het reukofferaltaar heeft te maken met een toewijding aan de Heer. Die welriekende reuk spreekt van geestelijke dingen. Het zondoffer spreekt van het wegdoen van de oude mens. Die oude mens (Adam) moest weggedaan worden, opdat vervolgens die liefelijke reuk kon komen. Het zondoffer was nog geen liefelijke reuk. Die liefelijke reuk werd vast uitgedrukt in het verband tussen het leven van die var en het reukofferaltaar. Het bloed werd niet op het reukofferaltaar verbrand. Het bloed aan de hoornen van het reukofferaltaar stelde voor dat het leven van de hogepriester o.a. overging op het reukofferaltaar. Het reukofferaltaar ontving het leven van die var. Die var was door handoplegging vereenzelvigd met de priester. Het reukofferaltaar werd door het bloed van de var een uitdrukking van de levende hogepriester, namelijk Christus. De hoornen van het reukofferaltaar houden verband met het koningschap van Christus. Een hoorn staat voor macht. De hoorn van onze Heiland heet een hoorn des heils. Zacharias zei: “God heeft een hoorn der zaligheid ons opgericht.” (Lukas 1 : 69) In de Bijbel worden hoorns gebruikt als beelden van koningen. Die vier hoornen aan het reukofferaltaar duiden op de vier aspecten van de Christus, de Koning. Vier hoorns spreken ook van het koningschap van de Heer over de vier winden, dus over de hele aarde. De hoorn wordt ook als blaasinstrument gebruikt. De hoorn is overgebleven van de ram, namelijk de Here Jezus Zelf. De ram is dood. Wij zien hem niet, maar hij spreekt (klinkt) nog steeds via de hoorn. De koning, Christus, is nu verborgen, omdat Hij door de wereld verworpen is. Hij is dood voor de wereld. Wanneer Hij opnieuw verschijnt en gaat spreken, spreekt Hij in Zijn grimmigheid en toorn. (Ezechiël 5 : 15) Op dat moment klinken de zeven bazuinen uit Openbaring 8. Die zeven bazuinen houden verband met het uitstorten van de toorn van God over deze tegenwoordige wereld. Op dat moment begint de Heer Zijn koningschap op Zich te nemen.

De klinkende bazuin is de uitdrukking van de koning die spreekt. Zodra de Heer in de toekomst verschijnt en weer spreekt, wordt de bazuin genoemd. Deze Koning gaf Zijn leven op het brandofferaltaar. Bovendien leeft Hij en is Hij een liefelijke reuk den HEERE. Dat wil zeggen dat Hij in nieuwheid des levens wandelt. (Romeinen 6 : 4) Dit wordt uitgedrukt in het reukofferaltaar. Het bloed van de var, die de plaats van de hogepriester innam, werd als het ware verbonden met de hoorns van het reukofferaltaar. Er wordt zo op voorhand uitdrukking gegeven aan het feit dat de hogepriester weliswaar sterft, maar dat Zijn leven in zeker opzicht overgaat naar het reukofferaltaar. Zo wordt de hogepriester de Here tot een liefelijke reuk. Hier wordt bij voorbaat gesproken van de opstanding die op de dood volgt. Het belangrijkste van het zondoffer was dat de var (de zondaar) gedood werd.

 …; dan zal hij het bloed van den var uitgieten aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is aan de deur van de tent der samenkomst. Leviticus 4 : 7b

Al het bloed van de var werd aan de bodem van het brandofferaltaar uitgegoten. Dat was de plaats waar iedereen langs moest. Het bloed lag daar ten aanschouwen van iedereen. Het is luguber, maar het wordt mooi, wanneer we de betekenis kennen. Wie door de deur binnen wilde gaan, moest over het bloed lopen. Dat is niet het vertreden van het bloed. Het bloed is de basis van onze verlossing en van onze toegang tot het heiligdom. Zonder bloedstorting is er immers geen vergeving! (Hebreeën 9 : 22)

Verder, al het vet van den var des zondoffers zal hij daarvan opnemen; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is; Leviticus 4 : 8

De verzen over het vet hebben we in feite al besproken bij het schuldoffer, omdat daar precies hetzelfde gebeurde. In het algemeen is vet de uitdrukking van zegeningen, die men ontvangt. In de Bijbel worden twee soorten vet beschreven. Het plantaardige vet (olie) is een uitdrukking van de geestelijke zegeningen. Het dierlijke vet is een uitdrukking van aardse zegeningen. God zegent niet alleen in de hemel, maar ook op de aarde. Vet betekent “het beste”. Wanneer vet het ingewand bedekt, gaat het om dat wat binnenin is. Het gaat om zegeningen naar de oude mens (dierlijk vet), die bij die persoon horen. Het spreekt van de rechten (aardse zegeningen) die de Here Jezus hier op aarde had. Deze rechten werden Hem ontnomen, omdat het vet eruit werd genomen. De Bijbel leert dat Jezus Christus Zijn aardse rechten opgaf. Hij kreeg Zijn rechten terug bij de opstanding, maar naar de normen van deze wereld gaf Hij Zijn rechten op. In plaats van dat Hij de troon van Zijn vader David opeiste, verkoos Hij het kruis boven de kroon. Hij heeft Zich vernederd, is gehoorzaam geworden tot de dood, ja de dood des kruises. (Filippenzen 2 : 8) Daarom heeft God Hem uitermate verhoogd en Hem een naam gegeven, welke is boven alle naam. (Filippenzen 2 : 9) In Daniël 9 : 26 staat dat de Messias uitgeroeid zou worden en dat “Hij niet zou hebben”. De Gezalfde zou zijn Koninkrijk niet hebben. Het begint met het opgeven van al onze aardse verwachtingen en al onze aardse rijkdom. De Heer zei: “…, ga heen, verkoop alles wat gij hebt, … en volg Mij.” (Matthéüs 19 : 21) Dit ging niet alleen over de centen, maar over de hogere betekenis. Alles wat men heeft, moet men hier opgeven. De Heer gaf alles op wat Hij als mens had. Het opnemen van het vet is hiervan een uitdrukking. Het vet wordt in feite overgedragen aan God Zelf.

Daartoe de twee nieren, … Leviticus 4 : 9a

Een nier had te maken met “voltooien”, “vervullen” en “volmaking”. Een nier spreekt in zekere zin ook over “reiniging”. Deze begrippen liggen opgesloten in het woord voor nier, maar het is bovendien de functie van de nier. De nier reinigt de mens, ofwel zijn leven (zijn bloed). Wat de nier in het lichaam (de oude mens) doet, doet God in de nieuwe mens. Het menselijk lichaam is een uitdrukking van geestelijke waarheden. In 1 Thessalonicenzen 5 : 23 staat: “De God des vredes Zelf heilige u geheel en al”. God reinigt ons en volmaakt ons. -info-  De nieren spelen in de Bijbel een rol. In de Psalmen staat: “Gij, Die hart en nieren beproeft”. (Psalm 7 : 10) Het gaat om de geestelijke betekenis van de nieren. De nieren houden dan ook verband met het geweten. Het geweten als onderdeel van de neshamah is een lamp des HEEREN doorzoekende de binnenkameren des buiks. (Spreuken 20 : 27) Als het goed is reinigt het geweten ons. De nieren staan voor volmaking en reiniging van het leven. Die nieren worden aan de Heer overgedragen. De vette delen zijn voor het altaar. Het beste van dit leven (de volmaaktheid van de mens) moet worden opgegeven. De mens Jezus Christus had die volmaaktheid. Hij moest het opgeven. In onze evangelisatiesamenkomsten hebben we het natuurlijk over het feit dat mensen hun leven verprutst hebben. Dat verprutste leven mag men aan de Heer geven. Dat is waar. Maar het evangelie zegt juist dat we het beste (de zegeningen) van dit leven moeten opgeven om er iets nóg beters voor terug te ontvangen. Het goede dat we hier hebben, is tijdelijk. Paulus rekende alles van zijn aardse leven schade en drek. (Filippenzen 3:8) Dat was het niet, maar hij achtte dat zo. In verhouding tot de geestelijke dingen zinken de aardse dingen in het niet. Het zijn twee nieren, omdat twee spreekt van de aardse dingen. Twee spreekt van verdeeldheid. De aarde is een dualistische wereld.

 …, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is, en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen; Leviticus 4 : 9b

“Het vet dat aan de nieren is” wordt genoemd, omdat zo de nadruk wordt gelegd op het beste wat aan de nieren is. De nieren liggen in het vet, omdat zij met de geestelijke dingen te maken hebben. “De weekdarmen” hebben te maken met de verwachting (de hoop) die de mens in deze wereld voor de toekomst heeft. Het Hebreeuwse woord voor weekdarmen heeft deze betekenis in zich. “Het net over de lever” wordt vertaald met het beste of de rest van heerlijkheid in het algemeen. Dat wil zeggen dat er altijd iets aan heerlijkheid overblijft. Er is altijd wat heerlijkheid aan de mens verbonden. Er is ook een heerlijkheid die altijd overblijft. Die heerlijkheid is voor een ander leven bestemd. Al deze uitdrukkingen worden samengevat als “de vette delen”. Die vette delen waren voor de Heer. Wanneer we de termen van die vette delen afzonderlijk bestuderen zien we dat het gaat om zegeningen, verwachtingen en eigenschappen die men heeft. Men moet ze opgeven, omdat zij voor de Heer bestemd zijn.

Gelijk als het van den os des dankoffers opgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op het altaar des brandoffers. Leviticus 4 : 10

Hier wordt verwezen naar het dankoffer. Dat hebben wij nog niet besproken. In de Schrift is het dankoffer al in Leviticus 3 besproken. Leviticus 4 : 10 is een eenvoudige verwijzing.

11 Maar de huid van dien var, en al zijn vlees, met zijn hoofd en met zijn schenkelen, en zijn ingewand, en zijn mest;
12 En dien gehelen var zal hij tot buiten het leger uitvoeren, aan een reine plaats, waar men de as uitstort, en zal hem met vuur op het hout verbranden; bij de uitgegoten as zal hij verbrand worden. Leviticus 4 : 11, 12

De var moest in zijn geheel (op enkele delen na), zelfs inclusief de mest, buiten de legerplaats gebracht worden. Daar moest de var met vuur verbrand worden. Dit is precies wat er van de Here Jezus gezegd wordt in Hebreeën 13 : 13. De Hebreeënbrief spreekt immers over Christus als de Hogepriester. Bij dit zondoffer gaat het om de hogepriester. Verbranden is een beeld van het zich overgeven aan God. Het is de omzetting van stoffelijk (vergankelijk) naar geestelijk (onvergankelijk), ofwel de omzetting van een oude schepping naar een nieuwe schepping. Verbranden is ook een beeld van heiliging. Er is nauwelijks een betere methode van reiniging te vinden dan het verbranden. Bij het verbranden wordt niet zozeer het proces van de kruisiging uitgebeeld. Het gaat veel dieper. Het gaat om wat er werkelijk gebeurde, namelijk dat de Heer Zijn leven opgaf, dat Hij buiten de legerplaats werd gebracht en dat Hij werd verbrand, zodat er niets van overbleef. Waar is de Heer nu? Hij is niet op aarde, maar in de hemel. We hebben nu een Hogepriester Die in het echte heiligdom, niet met handen gemaakt, is ingegaan. (Hebreeën 9 : 11, 12) Dat is beter dan een hogepriester die in het heiligdom, wel met handen gemaakt, is binnengegaan. Daarom spreekt de Hebreeënbrief over betere dingen.

Want welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door den hogepriester, derzelver lichamen werden verbrand buiten de legerplaats. De lichamen van de varren die voor de zonde door de hogepriester werden aangedragen, werden buiten de legerplaats verbrand. Hebreeën 13 : 11

Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden. Hebreeën 13 : 12

“Jezus” is de menselijke naam van de Heer. “Buiten de poort” wijst op de tabernakel. De poort was de ingang tot de voorhof. (Exodus 27 : 16) De Heer heeft buiten de poort geleden. De Heer is blijkbaar nog steeds buiten de poort. Daarom staat er:

Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende. Hebreeën 13 : 13

Hier wordt gezegd dat Christus als de Hogepriester Zijn werk gedaan heeft. De vorige hoofdstukken zeiden ons dat Hij in het heiligdom was ingegaan. De andere kant van het verhaal is dat Hij dus is uitgegaan buiten de legerplaats. Wij behoren tot Hem uit te gaan buiten de legerplaats. In Hebreeën 10 : 22 staat: “Laat ons dan achter Hem ingaan in het heiligdom”. Van de andere kant gezien betekent dat dat wij met Hem uitgaan. Door de Deur gaan wij naar binnen, maar tegelijkertijd uit de legerplaats. Het verbranden buiten de legerplaats wijst op de smaadheid. Die spreekt van de verwerping (de verbanning) buiten het volk. Dat gebeurde met de Here Jezus en dat gebeurt ook met ons. Dat doen wij, omdat wij hier geen blijvende stad hebben, maar wij zoeken de toekomende. (Hebreeën 13 : 14) De gedachte is dat wij vanuit de oude dingen iets nieuws verwachten.

Leviticus 4 : 1-12 gaat over het zondoffer van de hogepriester. Het spreekt over dat de hogepriester uit de wereld is gegaan. Hij werd verborgen. De Heer is nog steeds verborgen, ofwel buiten de legerplaats. Het zondoffer sprak over de dood, namelijk de dood van dat wat als eerste in deze wereld verschijnt. Het eerste is de mens als oude schepping. Daarom spreekt het zondoffer over de huidige positie van de Here Jezus ten opzichte van deze wereld. Hij is voor de wereld gestorven. Er is geen communicatie tussen Hem en deze wereld. Met andere woorden: Hij is dood voor de wereld en de wereld is dood voor Hem. Dezelfde waarheid komt aan de orde in het volgende gedeelte van Leviticus 4. Daar wordt gesproken over de zonde van het volk als geheel.

Indien nu de gehele vergadering van Israël afgedwaald zal zijn, en de zaak voor de ogen der gemeente verborgen is, en zij iets gedaan zullen hebben tegen enige van alle geboden des HEEREN, dat niet zoude gedaan worden, en zijn schuldig geworden; Leviticus 4 : 13

De gehele vergadering moet gezien worden als één. Het is een enkelvoud. In Leviticus 4 : 13 staat dezelfde terminologie als in Leviticus 4 : 2.

En die zonde, die zij daartegen gezondigd zullen hebben, bekend is geworden; … Leviticus 4 : 14a

Alleen wanneer de zonde bekend is geworden kan er een offer voor de zonde gebracht worden. Het gaat hier om een ongewilde schuld die bekend is geworden. Dat is de positie van de mens. De mens dwaalt onbewust en ongewild af, maar hem wordt door het Woord van God bekend dat dat zo is. Het Woord van God openbaart ons alles. Het is een licht en dat maakt openbaar. (Éfeze 5 : 13) Het Woord openbaart ons in de eerste plaats dat wij van nature zondaars zijn, want door de wet is kennis der zonde. (Romeinen 3 : 20) De wet openbaart ons niet dat er rechtvaardigheid in Christus is, maar dat er zonde in de natuurlijke mens is.

 …; zo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondoffer offeren, en dien voor de tent der samenkomst brengen; Leviticus 4 : 14b

Het gaat hier om een zondoffer voor het volk als geheel. Dat wordt hier gemeente genoemd. Het zondoffer is hier ook een var, een jong rund.

En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var leggen, voor het aangezicht des
HEEREN; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. Leviticus 4 : 15

Het eigenaardige verschijnsel doet zich voor dat wat over de zonde van het volk verteld wordt in principe precies hetzelfde is als dat wat verteld wordt over de zonde van de hogepriester. Hier zou het volk de handen op de var moeten leggen, maar omdat dat niet kan doen de oudsten het. De oudsten zijn de vertegenwoordigers van het volk. Het is moeilijk vast te stellen wie dat precies zijn. Oudsten zijn de verantwoordelijke mensen, bijvoorbeeld de priesters, de levieten, de koningen of de koning zelf. In militaire dienst spreekt men over de oudste in rang. De oudste is de hoogste en draagt daarom de verantwoording. Dat wil niet zeggen dat zo iemand echt oud is. Oudste wil zeggen dat er niemand ouder is. Hij is ouder in vergelijking met anderen. Onder Israël was de verantwoordelijke voor de godsdienstige zaken in de eerste plaats het hoofd van de familie, namelijk de eerstgeborene. Later vinden we dat de verantwoordelijkheden van de eerstgeborenen werden overgedragen aan de Levieten. (Numeri 3 : 12) Het eerstgeboorterecht onder de stammen van Israël ging via Jozef naar Efraïm. De verantwoordelijke stam over Israël was niet Levi, maar Efraïm. De stam van Juda, waar het koningshuis uit voortkwam, was in een ander opzicht de oudste. De echte eerstgeborene was Ruben. Er waren dus oudsten op verschillend niveau. De oudsten vertegenwoordigden het volk. De Here Jezus vertegenwoordigt de mens bij God, omdat Hij verantwoordelijk is. Hij is de Schepper van de mens. De Here Jezus is de oudste. Hij neemt onze zaken waar.

Hier wordt in algemene termen over de oudsten gesproken. Wij lezen over de oudsten der vergadering en over het aangezicht des HEEREN en over een gezalfde priester. (vers 16) Als we niet beter wisten zouden we denken dat we een brief van Paulus over een nieuwtestamentische gemeente lazen. Dat is ook zo. Alleen niet in een brief van Paulus, maar in Leviticus. Leviticus 4 : 13-21 spreekt over de zonde van het volk, waarbij een offer gebracht moest worden. Dat offer was verder volkomen gelijk aan het offer van de hogepriester. Het volk is in feite een uitbeelding van het volk waarvan wij als gelovigen van deze bedeling deel uit maken: de Gemeente. Dat is één volk met een hemelse bestemming en één Hogepriester. Israël is een volk met een aardse bestemming. De hele Hebreeënbrief is hierop een commentaar. De hogepriester vertegenwoordigt het volk bij God. Hij neemt de plaats van het volk in, maar het volk neemt ook de plaats van de hogepriester in. De conclusie die in de Hebreeënbrief getrokken wordt is dat, aangezien de Here Jezus onze Hogepriester is voor ons en in onze plaats, wij met Hem verbonden zijn en daardoor het recht hebben om in te gaan in het heilige der heiligen. Wij zijn onlosmakelijk met die levende Hogepriester verbonden.

In de andere brieven van Paulus wordt de term priester niet meer gebruikt. Daar wordt gezegd dat Christus het Hoofd is en wij de leden van Zijn lichaam. Dat is dezelfde gedachte met andere woorden. In Leviticus 4 is het opmerkelijk dat er een verdeling ligt tussen het offer van de hogepriester en van het volk aan de ene kant en het offer van de vorst en van een mens in het algemeen aan de andere kant. De termen hogepriester en volk worden constant in de Hebreeënbrief gebruikt. Zij horen bij elkaar en hebben met hemelse omstandigheden te maken. Wij als Gemeente hebben een hemels heiligdom, een hemels vaderland en een hemelse roeping. De termen vorst en mens hebben met aardse omstandigheden te maken, namelijk met Israël. Deze aardse zaken horen wél bij het nieuwe verbond. Het nieuwe verbond heeft een eerste toepassing in verband met de tegenwoordige bedeling betreffende de verborgenheid van het koninkrijk. Het nieuwe verbond heeft ook een tweede toepassing in de toekomende bedeling betreffende de openbaring van het koninkrijk. Deze twee aspecten zijn beloofd in de beloften aan Abraham. De beloften betroffen de sterren des hemels en het zand der zee. (Genesis 22 : 17) In Genesis 13 : 16 wordt ook nog “het stof der aarde” genoemd.) Het oude verbond is een beeld van het nieuwe verbond. Het nieuwe verbond valt in twee delen uiteen, namelijk in hemelse zaken en aardse zaken. In de Hebreeënbrief wordt gezegd dat Christus onze Hogepriester is naar de ordening van Melchizédek. Melchizédek heette een koning der gerechtigheid, maar dat wordt verder nooit meer genoemd (Hebreeën 7 : 2). In Hebreeën gaat het wel over een troon, maar op die troon zit een Hogepriester. Onze relatie is de relatie van volk tot de Hogepriester. Het woord Koning wordt voor die relatie daar nooit gebruikt. Wel de termen Hoofd en lichaam. Dit is de eerste toepassing van het nieuwe verbond. Leviticus 4 : 22 gaat over de vorst (de koning) op aarde en zijn onderdanen. Dat is de tweede toepassing van het nieuwe verbond.

16 Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var tot de tent der samenkomst brengen.
17 En de priester zal zijn vinger indopen, nemende van dat bloed; en hij zal zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang.
18 En van dat bloed zal hij doen op de hoornen van het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, dat in de tent der samenkomst is; dan zal hij al het bloed uitgieten, aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is voor de deur van de tent der samenkomst. Leviticus 4 : 16-18

Leviticus 4 : 16-18 komt overeen met Leviticus 4 : 5-7. De hogepriester is degene die slachtte. Eerst bracht hij zijn eigen offer en hier brengt hij het offer namens het volk.

19 Daartoe zal hij al zijn vet van hem opnemen, en op het altaar aansteken.
20 En hij zal dezen var doen, gelijk als hij den var des zondoffers gedaan heeft, alzo zal hij hem doen; en de priester zal voor hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden.
21 Daarna zal hij dien var tot buiten het leger uitvoeren, en zal hem verbranden, gelijk als hij den eersten var verbrand heeft; het is een zondoffer der gemeente. Leviticus 4 : 19-21

Vers 20 spreekt over “gelijk de var des zondoffers”. De var die hier geofferd wordt ís een var des zondoffers. De enige verwijzing die dit zou kunnen zijn is een verwijzing naar het voorgaande gedeelte, waarin het zondoffer van de hogepriester zelf genoemd werd. Hier wordt gesproken over het zondoffer van het volk en toch wordt gezegd dat het gebracht moet worden als hét zondoffer. Hét zondoffer is het offer van de hogepriester. Het eerst genoemde offer is het belangrijkste offer. Alle andere offers staan in relatie tot dat offer. Het offer van de hogepriester is het model. Dat model houdt ons voor dat het zondoffer van het volk precies zo gebracht wordt als het zondoffer van de hogepriester. Het volk is verbonden met de hogepriester. Een andere overeenkomst met het offer van de hogepriester is dat de var wordt verbrand. (Leviticus 4 : 12, 21) Er staat: “Het is een zondoffer der gemeente.” De bijbelcommentaren zeggen dat het woord “gemeente” ook voor Israël wordt gebruikt. De eenvoudige reden is dat Israël (het volk waarvoor een offer wordt gebracht) een type van de Gemeente is. Tot de Gemeente behoren de uitgeroepenen. Het Hebreeuwse woord voor gemeente is “qahaal” (30-5-100). Qahaal staat in verband met het Engelse “to call” (roepen). Paulus heeft in Hebreeën 13 dit Bijbelgedeelte in gedachte. Christus heeft buiten de legerplaats geleden. Het offer van de hogepriester werd buiten de legerplaats verbrand. (Leviticus 4 : 12) Laten wij alzo buiten de legerplaats gaan, Zijn smaadheid dragende. (Hebreeën 13 : 13) Het offer van de hogepriester en het offer van het volk horen bij elkaar. Niet in de zin van dat we samen leven, maar in de zin van dat we samen buiten de wereld geplaatst zijn en voor de wereld dood zijn. Dat is de betekenis van het zondoffer.

In het zondoffer zijn wij verbonden met Christus. Johannes zegt dat de wereld ons niet kent, omdat zij Hem niet kent. (1 Johannes 3 : 1) De wereld kent geen christenen, omdat de wereld Christus niet kent. De wereld kent het woord “christen” wel, maar heeft geen flauw idee wat het woord betekent. Het betekent dat wij uitgegaan zijn buiten de legerplaats. Wij hebben hier geen blijvende stad (net als Abraham). Wij verwachten dat de Heer ons deze wereld, waarin wij nu als vreemdelingen en bijwoners leven, voor eeuwig zal geven. Wij zijn erfgenamen der wereld geworden, omdat wij erfgenamen van Abraham zijn. (Galaten 3 : 7, Romeinen 4 : 13) Wij hebben deel aan die erfenis in Christus. Nu staan wij nog buiten, maar in de toekomst zijn we binnen. Daar spreken de volgende offers over.

De overeenkomsten tussen de verschillende zondoffers

De offers van de hogepriester en van het volk worden verbrand. Zij verdwijnen helemaal. De offers in verband met de vorst en zijn onderdanen worden door de priester gegeten. (Leviticus 6 : 25, 26) Dat zijn de verschillen. Het gaat niet om de verschillen, maar om de overeenkomsten. De overeenkomsten zijn dat alle offers uit een dier bestaan. Alle dieren worden de handen opgelegd. Van alle dieren (vijf) wordt het bloed uitgegoten. Van alle dieren wordt het vet op het brandofferaltaar geofferd. Alle zondoffers worden vergeleken met het dankoffer, (Leviticus 4 : 10) uitgezonderd het offer voor het volk. Het offer van het volk heeft een verwijzing naar het offer van de hogepriester. Het volk is een uitbeelding van de Gemeente die zijn aardse rechten verspeeld heeft. De Gemeente is gestorven voor de wereld en is voor leven afhankelijk van de Hogepriester. Het leven dat wij ontvangen hebben komt niet slechts bij Hem vandaan, maar wij hébben Zijn leven. Paulus zegt: “Niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” (Galaten 2 : 20) De Gemeente en Christus zijn één vlees. (Éfeze 5 : 31, 32) Er is fundamenteel geen verschil tussen. Wij zijn één plant met Hem geworden. (Romeinen 6 : 5)

De verwijzing in het zondoffer is niet simpelweg een verwijzing naar opstanding. Ook niet naar de geestelijke opstanding die volgde op onze geestelijke dood. Nee, de verwijzing van ons gestorven zijn met Christus is een verwijzing naar de opstanding van Christus. Christus is onze levende Hogepriester. Daarom kan Hij ons volkomen zaligmaken, alzo Hij altijd leeft om voor ons te bidden. (Hebreeën 7 : 25) Christus als Hogepriester bemiddelt voor ons. U ziet dat het lot van het volk verbonden wordt met het lot van de hogepriester. Het dankoffer spreekt over opstanding en het zondoffer spreekt over dood. Het zondoffer heeft dus een kleine verwijzing in zich naar de opstanding. Het blijft waar dat wanneer de Schrift over het lijden en het sterven van Jezus Christus spreekt, er altijd een verwijzing naar de opstanding bij staat. Op de paastafel lag het paaslam, maar ook brood en wijn als beeld van de opstanding. Die verklaring staat er niet bij geschreven. Pas later in het Nieuwe Testament wordt brood en wijn verklaard. Het brood is een beeld van het lichaam van de opgewekte Christus en de wijn is een beeld van het leven van de opgewekte Christus. (1 Korinthe 10 : 16) Al deze overeenkomsten gaan over hetzelfde principe, namelijk over de dood. Het gaat over het afleggen van aardse rechten. De rechten die wij als Gemeente hebben overgehouden, zijn onlosmakelijk verbonden aan onze Hogepriester. De Hebreeënbrief zegt daarom dat wij achter de Hogepriester aan naar binnen moeten lopen, naar de troon der genade. Wij moeten niet naar Hem roepen via een gebed, maar echt ingaan in het heiligdom. Wij moeten ons bewust zijn van onze positie die wij in de hemel hebben. Ons leven is nu in Christus verborgen bij God. (Kolossenzen 3 : 3) Of andersom: wij zijn nu nog buiten de legerplaats.

Het zondoffer van de overste

In Leviticus 4 : 22 lezen we over de overste, namelijk de vorst of de koning. We hebben hier met meer aardse zaken te maken. Het gaat namelijk over het regeren en het openbaar worden van het aardse koninkrijk.

22 Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een van de geboden des HEEREN zijns Gods, door afdwaling, gedaan zal hebben, hetwelk niet zou gedaan worden, zodat hij schuldig is;
23 Of men zijn zonde, die hij daartegen gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offer brengen een geitenbok, een volkomen mannetje. Leviticus 4 : 22, 23

“De overste van het volk” hield verband met het begrip vorst. Een vorst is naar Bijbelse normen een kroonprins; de voorste in de lijn van erfopvolging van de troon. In Daniël 9 : 25 gaat het over Messias, de Vorst. De Messias was de kroonprins uit het huis van David en ook uit het huis van Adam. Hij was nog geen koning. De overste van het volk kan net zo goed afdwalen als de hogepriester en het volk. Hij kan ook tot zondaar gesteld worden. In vers 23 staat dat hem bekend wordt gemaakt dat hij een zondaar is. Op dat moment wordt de overste tot zonde gemaakt.

De geitenbok

Geitenbok is in het Hebreeuws “se’ir iziem” (40-10-7-70 200-10-70-300). Letterlijk staat er “een bok van de geiten” of “een mannelijke geit”. “Se’ir” betekent “harig”. De geitenbok kennen we als een beeld van de Messias van Israël. We denken dan in de eerste plaats aan het Paaslam. Het Paaslam was een volkomen lam, een mannetje, één jaar oud, van de schapen of van de geitenbokken. (Exodus 12 : 5) Het was een lam van kleinvee. De bok heeft te maken met “kracht” (“az” 70-7). Een bok heeft de neiging zichzelf te verhogen. Een bok klimt altijd op iets hoogs. Een schaap is het tegenovergestelde van een bok. Een schaap is nederig, zwak en volgzaam. Onder het volk van God, namelijk onder de volgelingen die het koninkrijk binnengaan, zijn twee categorieën: de sterken (geiten) en de zwakken (schapen). De overste wordt gerekend tot de sterken. De bok is in principe een beeld van de koning (de vorst) van het koninkrijk der hemelen. De geitenbok die geslacht werd is een beeld van de overste van Israël. Hij is de machthebber en zijn macht wordt uitgedrukt door de hoorns van de geitenbok. Die werd al geslacht toen Israël uit Egypte uitgeleid werd. Israël zou haar eigen koninkrijk krijgen in Kanaän. Voordat dat gebeurde werden de eerstgeborenen van Israël, van de Egyptenaren en van het vee gedood. De eerstgeborenen waarbij het bloed aan de deurpost gestreken was, werden niet gedood. Het principe is dat er eerst een eerstgeborene gedood moest worden, voordat er verlossing tot stand kon komen. Die eerstgeborene is in feite Christus Zelf, ofwel een beeld van De Eerstgeborene. Hij was de eerste aller creaturen in verband met de oude en de nieuwe schepping. De dood van de eerstgeborene werd verhinderd door het slachten en het eten van het paaslam (een geitenbokje). Een geitenbokje nam de plaats in van de eerstgeborene. Het bloed (leven) van het paaslam werd op de deur gestreken. De deur werd als het ware levend. De levende deur is de Eerstgeborene: Jezus Christus. Het bloed aan de deur is een beeld van opstanding. Het leven van het paaslam ging over naar de deur.

En hij zal zijn hand op het hoofd van den bok leggen, en zal hem slachten in de plaats, waar men het brandoffer slacht voor het aangezicht des HEEREN; het is een zondoffer. Leviticus 4 : 24

“Zijn hand op het hoofd van de bok leggen” wil zeggen dat de overste met de bok geïdentificeerd wordt of dat de bok de plaats van de overste inneemt. Vervolgens slacht de overste de bok voor het aangezicht des HEEREN. Het is precies dezelfde gedachtegang als bij het zondoffer van de hogepriester. (Leviticus 4 : 4b)

Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en dat op de hoornen van het altaar des brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed aan den bodem van het altaar des brandoffers uitgieten. Leviticus 4 : 25

Het bloed van het offer van de vorst en van een mens van het volk wordt niet gesprengd. Het bloed wordt aan de hoornen van het brandofferaltaar gedaan, maar niet aan de hoornen van het reukofferaltaar! (vergelijk Leviticus 4 : 7a) Het brandofferaltaar is het altaar buiten het heiligdom, namelijk in de voorhof. Dat is niet in de hemel, maar op aarde. Het bloed van de geitenbok wordt ook uitgegoten aan de bodem van het brandofferaltaar. (vergelijk Leviticus 4 : 7b)

Hij zal ook al zijn vet op het altaar aansteken, gelijk het vet des dankoffers; zo zal de priester voor hem verzoening doen van zijn zonde, en het zal hem vergeven worden. Leviticus 4 : 26

De vette delen gaan op precies dezelfde wijze als het offer van de hogepriester op het brandofferaltaar. (vergelijk Leviticus 4 : 10) Zo doet de priester verzoening voor de zonde van deze overste. De overste brengt de bok en slacht hem, maar de priester doet verzoening! Het is niet helemaal duidelijk of hier met de priester de hogepriester wordt bedoeld. In feite doet het er niet toe, omdat elke priester onder verantwoordelijkheid (namens) van de hogepriester optreedt.

Het zondoffer van de mens

En zo enig mens van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, dewijl hij iets doet tegen een van de geboden des HEEREN, dat niet gedaan zou worden, zodat hij schuldig is; Leviticus 4 : 27

“Mens” is letterlijk in het Hebreeuws “ziel” (nefesh). Het gaat hier om een ziel (lid) van het volk en niet om het volk als geheel, zoals in Leviticus 4 : 13. Het gaat niet meer om de Gemeente als geheel, maar om de individuele mens. Die mens is één van de onderdanen van de overste (vorst). Deze mens regeert niet, maar hij wordt geregeerd door de vorst.

Of men zijn zonde, die hij gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offerande brengen een jonge geit, een volkomen wijfje, voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft. Leviticus 4 : 28

De jonge geit

Het zondoffer dat de mens moet brengen is een jonge geit, een volkomen wijfje. De mens als onderdaan van de vorst wordt vervangen door een vrouwelijk dier. Een vrouwelijk dier beeldt de onderdanigheid van de mens uit. Een jonge geit is in het Hebreeuws “se’irath iziem” (40-10-7-70 400-200-10-70-300). Letterlijk betekent dat “een harige van de geiten”. In het Engels staat er “een ooi van de geiten”.

29 En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen; en men zal dat zondoffer slachten in de plaats des brandoffers.
30 Daarna zal de priester van haar bloed met zijn vinger nemen, en doen het op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dat altaar uitgieten. Leviticus 4 : 29, 30

Met deze geit gebeurt precies hetzelfde als met de geitenbok.

En al haar vet zal hij afnemen, gelijk als het vet van het dankoffer afgenomen wordt, en de priester zal het aansteken op het altaar, tot een liefelijken reuk den HEERE; en de priester zal voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. Leviticus 4 : 31

Alleen het vet is een liefelijke reuk voor de Here. Het offer zelf is niet welriekend, omdat het een zondoffer is.

Een lam ten zondoffer

Maar zo hij een lam voor zijn offerande ten zondoffer brengt, het zal een volkomen wijfje zijn, dat hij brengt. Leviticus 4 : 32

Lam is in het Hebreeuws “kèvèsh” (300-2-20). Hier gaat het om een ooi, omdat erbij staat dat het een volkomen wijfje moet zijn. Dit vijfde zondoffer mag een schaap zijn. Een schaap is een beeld van het ondergeschikte en het zwakke.

33 En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen, en hij zal dat slachten tot een zondoffer, in de plaats, waar men het brandoffer slacht.
34 Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en zal het doen op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dat altaar uitgieten.
35 En al het vet daarvan zal hij afnemen, gelijk als het vet van het lam des dankoffers afgenomen wordt, en de priester zal die aansteken op het altaar, op de vuurofferen des HEEREN; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, en het zal hem vergeven worden. Leviticus 4 : 33-35

Met dit vijfde zondoffer wordt weer hetzelfde gedaan als met de geit en de geitenbok. We kennen dus maar twee verschillende zondoffers. Eén in verband met de hogepriester en zijn volk en één in verband met de vorst en zijn onderdanen. Het offer van de hogepriester en zijn volk heeft een hemelse toepassing en het offer van de vorst en zijn onderdanen heeft een aardse toepassing. In Leviticus 6 staat de wet van het zondoffer.

24 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
25 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: in de plaats, waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezicht des HEEREN geslacht worden; het is een heiligheid der heiligheden. Leviticus 6 : 24, 25

De zonen van Aäron zijn zijn erfgenamen. De erfgenamen van Aäron zijn de priesters. Deze priesters hebben een Aäronitisch priesterschap.

De priester, die het voor de zonde offert, zal het eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden, in den voorhof van de tent der samenkomst. Leviticus 6 : 26

Er werd toch van het zondoffer gegeten. We hebben in verband met het zondoffer van de hogepriester en het volk gelezen dat die twee offers buiten de legerplaats compleet verbrand werden. (Leviticus 4 : 12, 21) Dat betekent dat alleen de laatste drie zondoffers (van de vorst en zijn onderdanen) gegeten werden. In Leviticus 4 stond namelijk niet wat er met de zondoffers zelf gebeurde. De priester moest van deze laatste drie zondoffers eten in de voorhof van de tent der samenkomst.

Al wat deszelfs vlees zal aanroeren, zal heilig zijn; zo wie van zijn bloed op een kleed zal gesprengd hebben, dat, waarop hij gesprengd zal hebben, zult gij in de heilige plaats wassen. Leviticus 6 : 27

Alles wat in contact komt met het vlees van die zondoffers zal heilig zijn. Wanneer er bloed van die zondoffers op een kleed komt, is dat kleed ook heilig en behoort dan op de heilige plaats gewassen te worden.

En het aarden vat, waarin het gezoden is, zal gebroken worden; maar zo het in een koperen vat gezoden is, zo zal het geschuurd en in water gespoeld worden. Leviticus 6 : 28

Het aarden vat zal gebroken worden. Er bestaat een gewoonte, waarbij men een heildronk uitbrengt en vervolgens glazen stukgooit. Het vat (het glas) waarin de wijn gezeten heeft, is een uitbeelding van de oude mens. De wijn is een beeld van de nieuwe mens. Nadat men het nieuwe genuttigd heeft, verdwijnt het oude. Wij zeggen “scherven brengen geluk”. Dit gezegde komt hiervandaan. Scherven zijn een uitbeelding van de verlossing van het oude lichaam (de oude mens).

Het aarden vat

Een aarden vat is een beeld van de oude mens, die uit de aarde aards is. (2 Korinthe 4 : 7; 1 Korinthe 15 : 47) Wij zijn van die aarden vaten die gevuld moeten worden met nieuw leven. Het nieuwe leven komt er na verloop van tijd uit, omdat het aarden vat verbroken wordt. Zo gebeurt het ook met een ei. Het ei wordt vervuld met nieuw leven en na verloop van tijd breekt de schaal (het aarden vat) en komt het nieuwe leven tevoorschijn. Het breken van het aarden vat spreekt over de dood van de oude mens. Gideon won de strijd door kruiken te breken. Uit die kruiken kwam vuur tevoorschijn. (Richteren 7 : 16-21) Dat aarden vat (die kruik) is een beeld van de oude mens die het vuur van de Geest in zich heeft. Het breken van het vat is de verlossing van het lichaam.

Het koperen vat

Het vlees van die zondoffers kan ook in een koperen vat gezoden worden. Dit koperen vat wordt niet verbroken, maar geschuurd en in water gespoeld. Door het schuren verdwijnt alleen de buitenste laag. Het vat blijft in stand. Water is een beeld van het Woord van God. (Éfeze 5 : 26) Koper is in de eerste plaats een beeld van de oude mens. Koper wordt geacht het vuur te doorstaan. Koper doorstaat het oordeel. Het brandofferaltaar was dan ook gemaakt van koper. Koper is een beeld van het oude dat het vuur doorstaat. Kortom, het oude dat toch nieuw wordt. Koper lijkt erg op goud, hoewel het dat niet is. Koper is een alternatief voor goud, omdat de kleur “hetzelfde” is. Goud is een beeld van dat wat in de oude wereld ontstaat, maar wat onvergankelijk blijkt te zijn. Goud is daarom een beeld van het doorstane oordeel. De koperen slang (Numeri 21 : 9; Johannes 3 : 14) is een beeld van de Zoon des Mensen, namelijk de Messias. Die koperen slang wijst op dat de Here Jezus het oordeel zou doorstaan. De Heer zou geoordeeld worden, maar vervolgens opstaan uit dood en verhoogd worden. In de Hebreeuwse gematrie heeft het woord slang dezelfde getalswaarde als het woord Messias (358). De slang is voor ons een beeld van de Messias. De slang is een beeld van de vorst over de stoffelijke wereld. Wij erkennen niet satan als de vorst over deze wereld, maar wij erkennen Christus de Messias als de Vorst over de stoffelijke wereld. Het eigenaardige is dat het woord voor koper gelijk is aan het woord voor slang (300-8-50). Het koperen vat is een beeld van de Here Jezus Zelf. Hij verscheen in deze wereld en doorstond (verdroeg) het oordeel.

 Al wat mannelijk is onder de priesteren, zal dat eten; het is een heiligheid der heiligheden. Leviticus 6 : 29

“Al wat mannelijk is”, is een vermakelijke uitdrukking. Waren er dan ook vrouwelijke priesters? Nee. “Al wat mannelijk is”, is een verwijzing naar de mannelijke functie van het priesterschap. “Eeuwig leven” (Geest) is per definitie een mannelijk begrip. Geest (de nieuwe mens) is mannelijk en ziel (de oude mens) is vrouwelijk. In de Bijbel worden gelovigen dan ook broeders genoemd. De Gemeente groeit op tot een volkomen man. (Éfeze 4 : 13) “Al wat mannelijk is” spreekt van geestelijke dingen.

Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst zal gebracht worden, om in het heiligdom
te verzoenen, zal gegeten worden; het zal in het vuur verbrand worden. Leviticus 6 : 30

Het vlees van het zondoffer van de hogepriester en van het volk, waarvan het bloed in de tent der samenkomst gesprengd werd, mocht niet gegeten worden. Eten heeft te maken met het tot zich nemen van aardse dingen. Het zondoffer van de hogepriester en van het volk heeft niets met de aarde te maken, maar met dat wat buiten de legerplaats is. Die zondoffers werden verbrand. Niemand had er enig praktisch nut van. Zo heeft de wereld geen enkel praktisch nut van het bestaan van de Gemeente! Het enige effect dat de Gemeente in deze wereld zou kunnen hebben is dat ook anderen dan wij getrokken worden uit de macht der duisternis (Kolossenzen 1 : 13) en uit deze tegenwoordige boze eeuw. (Galaten 1 : 4) Wanneer wij het Evangelie prediken en iemand komt tot geloof, dan wordt zo iemand net als wij dood voor deze wereld. De wereld heeft dan geen vat meer op hem. Het zal hem dan een zorg zijn wat er in de wereld gebeurt. Hij is dan een vreemdeling en bijwoner van deze wereld. Hij heeft dan een hemels burgerschap. (Filippenzen 3:20) Hij verwacht uit de hemelen de Zaligmaker. De Heer komt de gelovigen uit deze wereld halen, omdat zij hier niet thuishoren. De eerste zondoffers hebben geen nut voor de wereld. Zij zijn voor de Here. De eerstelingen zijn altijd voor de Heer en de wereld heeft daar geen nut van. De wereld heeft pas nut van het werk van de Here Jezus in verband met Zijn wederkomst. Wanneer de Heer wederkomt zal Hij Zijn koninkrijk oprichten. We hebben dan te maken met de Vorst Die zich openbaart over zijn onderdanen. Nu hebben wij te maken met de Hogepriester Wiens volk wij zijn. De volgende offers spreken over de opstanding. De meeste commentaren laten elk aspect van elk offer altijd alleen slaan op het lijden en sterven van de Here Jezus. Men verzuimt te zien dat het meeste niet over lijden en sterven spreekt, maar over opstanding. Wij denken aan de Heer Die leeft nadat Hij gestorven is.

4. Het dankoffer

Het derde achtereenvolgende offer dat wij bespreken is het zogeheten “dankoffer”. In de Bijbel krijgen de offers geen naam, maar worden de offers omschreven. Voor een en het hetzelfde offer worden verschillende omschrijvingen gegeven. Zo wordt het dankoffer ook wel “lofoffer” of “vuuroffer” genoemd (respectievelijk in Leviticus 7 : 12, 25). In het Hebreeuws staat er geen dankoffer, maar vrede(n)offer. Het Hebreeuwse woord voor vrede-offer is “zèbach shelamiem” (40-10-40-30-300 8-2- 7). “Shelamiem” is het meervoud van “shaloom” (vrede). De Engelsen spreken van “peace-offering”. Hier wordt niet het woord “korban” voor offer gebruikt, maar het woord “zèbach”. Het woord “korban” komt 82 maal in het O.T. voor. Het woord “zèbach” komt 162 maal in het O.T. voor. Alle offers spreken over nieuwtestamentische waarheden. Het Oude Testament getuigt van het Nieuwe Testament. Het OT heeft een geestelijke betekenis en spreekt over betere dingen die later zouden komen. (Hebreeën 6 : 9) Het schuldoffer sprak over het lijden van de Heer voor onze zonden. Door lijden is de vergeving tot stand gekomen. Het zondoffer sprak over de dood van de Heer voor onze zonde. Door de dood kwam een einde aan het zondaarsschap. Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde. (Romeinen 6 : 7) Het lijden en sterven van de Heer horen bij elkaar, maar het zijn verschillende dingen, die een verschillend doel dienen. Het schuldoffer en het zondoffer waren verplichte offers. Door het brengen van deze offers werd aan de eis van God voldaan, namelijk dat de zonden en de zonde weggedaan werden. De zondige oude natuur heeft te maken met Adam. Het dankoffer heeft te maken met opstanding. Het dankoffer is een vrijwillig offer. Een vrijwillig offer heeft met het nieuwe leven te maken. Het nieuwe leven is in Christus en in allen die in Christus zijn. Christus is opgestaan en wij zijn met Christus opgestaan (wedergeboren). Wie met Christus is opgestaan hoort vervolgens voor God te leven. (Romeinen 6 : 4, 10) Over die levenswandel (het opstandingsleven) spreekt het spijsoffer. Het brandoffer spreekt over de uiteindelijke verheerlijking. Het hoogste offer houdt alle andere offers in. Vrede is het belangrijkste principe van het dankoffer. Omdat vrede in het meervoud staat, gaat het om vrede tussen meerdere partijen. De belangrijkste vrede die wij hebben is de vrede met God.

Vrede (in het Oude en Nieuwe Testament)

5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden.
6 Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Jesaja 53 : 5, 6

Jesaja 53 wordt in de mond gelegd van Israël, direct nadat zij tot geloof gekomen is. Israël ontdekt dan dat de aan haar verschenen Messias niemand anders is dan Jezus van Nazareth. In Jesaja 53 : 5 spreekt van de vrede die Israël als natie wordt aangebracht. Het gaat over een letterlijke vrede. Het is dezelfde vrede die werd aangekondigd bij de geboorte van de Here Jezus. In Lukas 2 : 14 staat immers: “Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen”. De man Die daar geboren werd, zou de Vredevorst zijn. Christus is Degene Die vrede brengt. Salomo (vrede) is een type van Christus. Jesaja 53 kan in geestelijke zin toegepast worden op de Gemeente. Hier wordt ook gesproken over de vrede die wij ontvangen hebben. De Heer werd ook om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden verbrijzeld. De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Een geestelijke vrede en genezing. Wij hebben vrede ontvangen door de opstanding van de Heer. Door de opstanding uit de dood werd onze verzoening bevestigd. Wanneer onze zonden en zonde zijn weggedaan via het schuld- en zondoffer zijn wij dood en daardoor nog gescheiden van God. Wij zijn wel gerechtvaardigd, maar tegelijkertijd gestorven. De vergeving heeft zo geen zin. Wij hebben alleen iets aan de vergeving als er leven uit de dood blijkt te zijn. In Romeinen 4 : 25 staat: “Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking”. In 1 Korinthe 15 : 17 schrijft Paulus: “En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uw zonden.” Dat betekent dat het schuld- en zondoffer geen enkele functie hebben als er daarna geen dankoffer is. Het lijden en sterven van de Here Jezus betekenen niets, als er daarna geen opstanding is. De apostel Paulus predikt niet de Gekruisigde, maar de Opgewekte. -info-

Zonder opwekking zijn wij dood. Wij kunnen vaststellen dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren. (Romeinen 5 : 8) En dat Eén voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. (2 Korinthe 5 : 15) Maar dat is geen blijde boodschap. Wij zijn dan allemaal dood voor God in zonden en misdaden. De boodschap is juist dat wij dood wáren door de misdaden en de zonden (Éfeze 2 : 1), maar inmiddels opgewekt zijn met Christus en gezet in de hemel. (Éfeze 2 : 5, 6) Dus wat ook de betekenis van het lijden en sterven van de Heer is, die betekenis is er niet als Hij daarna niet is opgestaan. Vandaar dat wij geen vrede door het kruis hebben, maar door de opstanding daarna. Wij blijven niet bij het kruis staan, wanneer we daar eenmaal geknield hebben en het schuld- en zondoffer accepteerden. Daarna volgen nog meer offers. Laten we die weg afleggen van vergeving van zonden, van het afleggen van de oude mens, het aandoen van de nieuwe mens en leven tot Gods eer, met als einddoel de heerlijkheid die aan ons geopenbaard zal worden. De weg van een gelovige gaat langs het kruis, maar houdt daar niet op.

En den weg des vredes hebben zij niet gekend. Romeinen 3 : 17

De natuurlijke mens kent geen vrede. Hij zoekt de vrede op allerlei manieren, maar in de praktijk blijkt dat hij de weg des vredes niet kent. Dat komt omdat er geen vreze Gods is voor zijn ogen. (Romeinen 3 : 18) De mens leeft op voet van oorlog met iedereen en met zijn totale omgeving. De enige weg tot vrede is Christus. Uit de werken der wet wordt geen vlees gerechtvaardigd, maar door kennis van de wet leren wij de rechtvaardigheid Gods op typologische wijze kennen. De offers die wij bestuderen, maken onderdeel uit van de wet. De wet getuigt van de weg tot rechtvaardigheid en de weg tot vrede. De offers zijn bedoeld om iemand vrede met God te geven. De rechtvaardigheid komt echter buiten de wet om tot stand. (Romeinen 3 : 21)

23 Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is;
24 Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen, die geloven in Hem, Die Jezus, onzen Heere, uit de doden opgewekt heeft;
25 Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Romeinen 4 : 23-25

“Hem” (vers 23) is Abraham. Abraham geloofde God en het werd hem gerekend tot rechtvaardigheid. (Genesis 15 : 6, Romeinen 4 : 3) In de dagen van Abraham (vóór Mozes) werd al geschreven dat geloof tot gerechtigheid werd gerekend. Het is ook om onzentwil geschreven. Degene die geloven dat God Jezus onze Here uit de doden heeft opgewekt, wordt hun geloof gerekend tot gerechtigheid. Zo komt vrede met God dus tot stand. Daarom prediken wij de opstanding van Christus. (vers 24) Hij werd om onze zonden overgeleverd en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. (vers 25) Wij worden rechtvaardig gerekend door het geloof in de Opgewekte. Abraham geloofde ook in de opstanding. (Hebreeën 11 : 18) Het geloof in de opstanding en in de nieuwe schepping in Christus wordt gerekend tot gerechtigheid, ongeacht wie hij is.

Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Here Jezus Christus. Romeinen 5 : 1

Wanneer wij in de Opgewekte geloven en daardoor gerechtvaardigd zijn, ontvangen wij vrede bij God. Er is geen onenigheid meer tussen God en ons. Er is geen strijd meer tussen de Schepper en het schepsel. Er is eenheid. Die komt tot uitdrukking doordat wij door Christus de toegang tot God hebben. Wij kunnen en moeten rechtstreeks tot Gods troon naderen. Op die troon heerst genade. (Romeinen 5 : 21) Door die genade hebben wij vrede met God. Zolang mensen nog voor recht strijden, hebben zij niet geleerd wat genade is. Veel mensen strijden met de Bijbel in de hand voor “recht en gerechtigheid”. Rechtvaardigheid is er alleen uit genade. Wij behoren niet te strijden, maar de genade te accepteren die God ons schenkt. Dan hebben we vrede en valt er niets te strijden. Wanneer we staan in de genade, vallen we onder de heerschappij van de genade. (Romeinen 5 : 21) De zonde heerst tot de dood en daarna begint opstanding en eeuwig leven, waarin genade heerst.

En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden; Éfeze 2 : 1

Deze tekst wordt over het algemeen van toepassing gebracht op de natuurlijke mens. Men zegt dan: “Deze oude schepping is dood door de misdaden en de zonden.” Ik heb de indruk dat het niet een beschrijving is van de natuurlijke mens in het algemeen, maar dat het de beschrijving is van de schepping sinds de kruisiging. Dood is scheiding. Voor de kruisiging was er naar onze begrippen wel scheiding tussen God en de mens en deze wereld, maar dat neemt niet weg dat God Zich wel met deze wereld bemoeide. Voor de kruisiging was er wel communicatie tussen God en de mens. De oudtestamentische geschiedenis is de geschiedenis van Gods ingrijpen in de gang van zaken in deze wereld. Er werden oorlogen beslist door het ingrijpen van God. Dat is geen dood, maar het leven van de oude schepping. Alle dingen zijn uit Hem en door Hem en tot Hem. (Romeinen 11 : 36) De Heer maakte de wereld; d.w.z. de wereld is uit Hem ontstaan. (Kolossenzen 1 : 16) Maar de wereld bestaat ook door Hem. (Kolossenzen 1 : 17; Hebreeën 1 : 3) De Heer hield en houdt de wereld in stand. In het Oude Testament lezen we niet dat een zondaar dood is door misdaden en zonden. Dat lezen we alleen in het Nieuwe Testament. “Dood in misdaden en zonden” is het resultaat van de kruisiging. Sinds de kruisiging is Eén voor allen gestorven. (2 Korinthe 5 : 15) Dat betekent dat zij nog niet gestorven waren. De Heer stierf niet voor hen die al dood waren, maar voor hen die leefden (het leven van de oude schepping). De Heer stierf voor een levende schepping. Toen de Heer vlees en bloed deelachtig werd, was dat de uitdrukking van de gemeenschap die er tot op zeker niveau tussen God en deze wereld was.

Toen de Heer stierf, stierf Hij voor deze wereld en met Hem de gehele wereld. Sindsdien is de hele oude schepping dood door de misdaden en de zonden. De scheiding tussen Schepper en schepping werd bekrachtigd door de kruisiging. Aan het kruis werd een eind gemaakt aan deze oude wereld. Daarom kent God ons niet naar de oude mens, maar naar de nieuwe mens. De oude mens is en blijft zondig, maar God rekent niet meer met die oude mens, want die is gekruisigd. Wanneer de oude mens altijd al dood voor God was, was het kruis niet nodig geweest. De situatie van de tegenwoordige wereld sinds de kruisiging van Jezus Christus wordt in Hebreeën 2 en 3 vergeleken met de positie van Israël ná de uittocht uit Egypte, maar vóór de intocht in Kanaän. Egypte is een beeld van de wereld, maar de woestijn is ook een beeld van de wereld. De volgende vraag is dan: “Wat is het verschil tussen die beide?” Het antwoord is: Egypte is in principe de wereld waarmee God communiceert. Het is de wereld voor de kruisiging en eventueel de wereld na de kruisiging in de toekomst. In de toekomst zal de Heer Zich weer met deze wereld bezighouden. De woestijn is een beeld van de wereld na de kruisiging. Het kenmerk van de woestijn is dat er geen leven is. -info-

God legde de wet op de oude mens. God zei in die wet: “Doet dit en gij zult leven.” (Leviticus 18 : 5) Dat spreekt over het leven van een oude schepping. Iemand die de wet hield werd een lang leven op aarde beloofd. (Deuteronomium 4 : 40) Het oude leven is weggedaan. God maakte er een eind aan. In deze wereld is wel leven, maar dat is het Leven Dat God er nieuw ingegeven heeft. De oude mens weet niet wat dat nieuwe leven is. God heeft ons die dood wáren door misdaden en zonden, levend gemaakt met Christus. (Éfeze 2 : 5) Het feit dat wij dood wáren door misdaden en zonden was het resultaat van de kruisiging (lijden en sterven) van de Here Jezus. Wie dood is, is gerechtvaardigd van de zonde. (Romeinen 6 : 7) Alleen de opstanding uit de dood is nog noodzakelijk. Het kruis is er voor de hele wereld. De wereld heeft de opstanding nodig. Zonder dat is het kruis op zich zinloos.

Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. Éfeze 2 : 13

In de Opgewekte zijn wij nabij geworden, dat wil zeggen opgenomen in het burgerschap van Israël en de verbonden enzovoorts. (Éfeze 2 : 12)

Want Hij is onze vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, Éfeze 2 : 13

Hier wordt niet gesproken over onze vrede met God, maar over de vrede tussen Jood en heiden wanneer zij in Christus zijn. Daarom is onze vrede Christus en in Christus. Wij hebben niet alleen vrede met God, (Romeinen 5 : 1) maar ook met het jodendom zodra een Jood tot geloof gekomen is. In de Gemeente is immers Jood noch Griek. Dat onderscheid bestaat daar niet meer. Jood en Griek zijn onderscheidingen van de oude mens, die niets met de Gemeente te maken heeft.

Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees te niet gemaakt, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot een nieuwen mens zou scheppen, vrede makende; Éfeze 2 : 15

Christus is onze vrede en Hij maakte vrede. Er is nu vrede in één nieuwe mens. Vroeger stonden Jood en heiden op voet van oorlog. Dat is in de wereld nog steeds zo. Dat heeft met Gods heilsplan te maken. De middelmuur des afscheidsels is hier een beeld van de wet. Paulus zegt dat die muur (de vijandschap) gebroken is, omdat de wet te niet gemaakt is. Die middelmuur wordt alleen hier in de Bijbel genoemd. De middelmuur is de scheiding bij de tempel tussen het gebied van de Joden en de heidenen. Die muur hield de heidenen bij de tempel vandaan. Deze typologie is aan de praktijk ontleend en niet aan de Bijbel.

 opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende. Éfeze 2 : 16

“Het lichaam” uit vers 16 is “Zijn vlees” uit vers 15. Dat is het lichaam van Christus en spreekt daarom ook over de gemeente. In het lichaam van Christus is geen vijandschap, maar vrede. Die vrede is door de opstanding tot stand gekomen. Voor zover wij vereenzelvigd zijn met de opgewekte Christus, hebben wij vrede. Zo niet, dan hebben wij nog steeds strijd.

En komende, heeft Hij door het Evangelie vrede verkondigd u, die verre waart, en dien, die nabij waren. Éfeze 2 : 17

De boodschap voor degenen die verre (de heidenen) en voor degenen die nabij waren (de joden), is dezelfde. Het Evangelie is een kracht Gods voor een ieder die gelooft, eerst de Jood, en de Griek. (Romeinen 1 : 16)

Want door Hem hebben wij beiden den toegang door één Geest tot den Vader. Éfeze 2 : 18

Het ging eerst over de vrede tussen een wedergeboren Jood en heiden. Vervolgens over de vrede met God. Jood en heiden hebben beiden toegang tot de Vader door één Geest. Zo zijn we terug in Romeinen 5 : 1, 2.

Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods; Éfeze 2 : 19

Dat is volmaakte vrede en volmaakte gelijkstelling.

Gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Christus Jezus is de uiterste Hoeksteen; Éfeze 2 : 20

13 Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde;
14 In Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden;
15 Dewelke het Beeld is des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller kreaturen. De Zoon, in Wie wij de verlossing hebben, ís nu het Beeld van de onzienlijke God. Kolossenzen 1 : 13-15  (Zie ook 2 Korinthe 4 : 4)

Want door Hem zijn alle dingen (“tapanta”; het heelal) geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; Kolossenzen 1 : 16

Dit spreekt over de oude schepping, omdat er nu nog geen nieuwe hemelen en aarde zijn. Vers 16 spreekt over het ontstaan van de dingen.

17 En Hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan tezamen door Hem;
18 En Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der Gemeente, Hij, Die het Begin is, de Eerstgeborene uit de doden, opdat Hij in allen de Eerste zou zijn. Kolossenzen 1 : 17, 18

Hier gaat hier over de instandhouding van de schepping. Christus is in verband met de Gemeente de Eersteling van een nieuwe schepping. Hij is niet de Gekruisigde waardoor de Gemeente tot stand kwam, maar de Opgewekte. Een nieuwe schepping komt niet tot stand door beëindiging van de oude, maar door het begin van de nieuwe.

Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou; Kolossenzen 1 : 19

In Kolossenzen 2 : 9 staat: “Want in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk”. Bij Zijn menswording ontledigde de Heer Zichzelf, (Filippenzen 2 : 7) maar God heeft Hem weer gevuld. De volheid van Christus is een uitspraak over de positie die Christus nu heeft, namelijk na Zijn opstanding.

20 En dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn.
21 En Hij heeft u, die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand in de boze werken, nu ook verzoend,
22 In het lichaam Zijns vleses, door den dood, opdat Hij u zou heilig en onberispelijk en onbeschuldiglijk voor Zich stellen;
23 Indien gij maar blijft in het geloof, gefondeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hope des Evangelies, dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder al de kreature, die onder den hemel is; van hetwelk ik Paulus een dienaar geworden ben; Kolossenzen 1 : 20-23

Hier wordt gewezen op het resultaat van Christus’ verzoeningswerk, namelijk op de vrede die tot stand gekomen is door de opstanding van Christus. Christus heeft vrede gemaakt door het bloed (leven) Zijns kruises. Uit het verband blijkt dat het gaat om het leven ná het kruis. Het gaat om het leven dat ná het kruis tot stand kwam. Christus maakte geen vrede door de dood Zijns kruises, maar door het bloed Zijns kruises. Bloed is leven. Het gaat om het Leven na het oude leven. Christus verzoende alle dingen tot Zichzelven. “Alle dingen” wil zeggen “de dingen die op de aarde en die in de hemelen zijn”. Deze tekst wordt aangehaald om te leren dat iedereen ooit zalig wordt. Wie dat zegt, heeft niet goed gelezen. Er staat namelijk niet dat wat onder de aarde is met God verzoend wordt. Wat onder de aarde is hoort niet bij alle dingen. In Filippenzen 2 : 10 staat wel dat alles wat onder de aarde is zijn knieën zal moeten buigen. Alle tong zal moeten belijden dat Jezus Christus de Here is. Dat betekent niet dat ze ook allemaal behouden zijn. Degenen die in de hemel en op de aarde zijn vallen onder het verlossingswerk van God en zijn behouden. Zij die daar niet onder vallen worden onder de aarde geplaatst in de buitenste duisternis. Alleen het geloof van degenen die in de hemel en op de aarde leven wordt hun tot gerechtigheid gerekend. Geloof is in de dingen die men niet ziet. Wanneer men achteraf toch ziet, moet men erkennen dat het waar was, maar dat is geen geloof.

De Heere nu des vredes Zelf geve u vrede te allen tijd, in allerlei wijze. De Heere zij met u allen. 2 Thessalonicenzen 3 : 16

De Thessalonicenzenbrief zet de toekomstverwachting van de Gemeente uiteen. Ook over wat uitdrukkelijk niet onze toekomstverwachting is, maar die van de wereld. In deze tekst gaat het over de Heer des vredes. De Heer is Degene Die vrede geeft en tot stand gebracht heeft. De Heer des vredes Zélf geve u vrede. Wanneer en hoe? Te allen tijde en op allerlei wijze. Wij hebben die vrede op allerlei wijze wanneer wij die vrede van God verwachten. Bovendien is de Here met ons. Thessalonicenzen eindigt met “De genade van onze Here Jezus Christus zij met u allen”. Genade en vrede horen bij elkaar. Door Gods genade hebben wij vrede ontvangen.

Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Johannes 14 : 27

De discipelen die bij de Heer in de opperzaal waren hadden vrede vanwege hun ontmoeting met de Heer. De Heer was bij hen. Zij hadden alles verlaten en waren uitgegaan uit deze wereld achter de Heer aan. De Heer geeft hen vrede, omdat de Trooster – de Heilige Geest – zou komen.

De bespreking van het dankoffer (vrede-offer) in het Oude Testament

En indien zijn offerande een dankoffer is; zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN. Leviticus 3 : 1

Het dankoffer is een vrijwillig offer. Dat wil zeggen dat het niet verplicht is. Dat blijkt uit het woordje “indien”, want dat betekent dat het om een vrijwillig offer gaat. Bij het schuld- en zondoffer stond steeds: “Dan zal hij dat en dat brengen”. (Leviticus 4 : 3, 4; 5 : 6) Het Hebreeuwse woord voor dankoffer hebben we bij de inleiding besproken. Letterlijk staat er in het Hebreeuws: “Indien een offer van vrede (meervoud) zijn offer is.” Het gaat om een offer van verschillende soorten van vrede die de Heer op allerlei wijze geeft. Wanneer men het dankoffer brengt, kan men uit verschillende vormen kiezen, namelijk:

  • Een mannelijk of vrouwelijk rund (Leviticus 3 : 1)
  • Een mannelijk of vrouwelijk schaap (Leviticus 3 : 6)
  • Een vrouwelijke geit (Leviticus 3 : 12)

In Leviticus 3 : 1 staat: “Zo hij ze van de runderen offert.” Dat wil zeggen, dat hij dat kan doen. Het hoeft niet, want hij kan ook een ander dier kiezen. De offeraar behoort een volkomen (volmaakt) offerdier te brengen. Dat wil zeggen dat er geen gebrek aan het offerdier mag zijn. Dit wordt ook van het kleinvee gezegd. (vers 6) Van de geit staat het er niet bij. (vers 12) Het dankoffer spreekt over opstanding. Opstanding heeft te maken met een nieuwe schepping en die is volmaakt. Een nieuwe schepping is een schepping waaraan niets mankeert. De volmaaktheid spreekt van Christus en allen die in Christus zijn. Een rund heeft te maken met de mensheid in het algemeen. Het rund kan een stier of een koe zijn. Het offer van de rode koe (vaars) -info-   is een beeld van de laatste Adam, namelijk de opgewekte Christus, de Zoon des mensen. Een rund behoort tot grootvee. Grootvee is een beeld van vruchtbaarheid. Eén van de eerste dingen die God tot de mens zegt, is: “Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en …” (Genesis 1 : 28) De mens moest veel worden en de aarde vullen. De tragiek is dat de mens zich van God af heeft ontwikkeld. De mensheid is wel groter geworden, maar heeft niet meer inhoud gekregen (denk aan het zuurdesem).

Een rund staat voor een kracht die zich ontwikkelt. Daarom is het een beeld van de natuurlijke mens. De vorst van deze wereld heet typologisch “farao”. Met andere woorden, deze wereld wordt beheerst door iets wat farao heet. De naam farao is een uitbreiding van het woord “far” (stier). Het is daarom niet zo gek dat in Egypte de stier het belangrijkste heilige dier was. Die stier is een uitbeelding van de farao zelf en daarmee een uitbeelding van de godheid in relatie tot deze wereld. De stier en de farao beelden allebei het vruchtbaarheidsbeginsel uit. Toen de farao droomde, droomde hij over koeien (vaarzen). (Genesis 41 : 2) Zo’n droom is niet moeilijk te verklaren als u iets van typologie weet. De vaars (de vrouwelijke koe) is een beeld van de vruchtbaarheid van deze wereld. Egypte, dat een beeld is van deze wereld, ontleent zijn vruchtbaarheid aan de Nijl. Farao droomt dus dat de koeien uit de Nijl komen. Een mannelijk rund verwijst naar degenen die heerschappij hebben in deze wereld. Dat is primair God, maar ook satan en verder alle overheden en machten in de lucht en op aarde. Het vrouwelijke rund verwijst naar de ondergeschikten in deze wereld.

Het mannelijke of vrouwelijke rund wijst in de eerste plaats naar de Here Jezus, Die zowel mannelijk als vrouwelijk gezien kan worden. De Here Jezus is aan de ene kant de Zoon, de Alfa (Alef) en de Omega, het Begin en het Einde. Als Begin is Hij de Verwekker, de Eersteling van een nieuwe schepping. Dat is de mannelijke kant. Aan de andere kant is de Heer ook de Knecht des Heren, de Middelaar. Hij wijdt Zijn leven aan God en is ondergeschikt aan God. Dat is de vrouwelijke kant. Vandaar het offer van de rode vaars. (Numeri 19) Het mannelijke of vrouwelijke rund verwijst ook naar degenen die in Christus zijn. Aan de ene kant zijn wij erfgenamen van God en mede-erfgenamen met Christus. Wij zijn leden van het Lichaam van Christus. In dat geval zijn wij mannelijk. (Éfeze 4 : 13) Aan de andere kant zijn wij ondergeschikt aan God. Wij dienen Hem en Zijn Hem gewijd. Dat is het vrouwelijke aspect van de gelovige en van de Gemeente. Het woord voor gemeente is vrouwelijk. De Gemeente staat als vrouw ten opzichte van de Man. De man is dan Christus Zelf. Het gaat hier niet om de bruid en de bruidegom! Het gaat om de verhouding die er nu bestaat tussen Christus en de Gemeente. (Éfeze 5 : 22-32)

“Voor het aangezicht des HEEREN”: Eén van de belangrijkste gevolgen van de opstanding is de totstandkoming van een nieuwe schepping en het in werking treden van het nieuwe verbond. Het verschil tussen het oude en het nieuwe verbond is dat er onder het oude verbond een scheiding tussen het aangezicht van God en het aangezicht van de mens was. Er was een bedekking. In de synagoge dragen de Joden een hoofddeksel. Dat hoofddeksel is een beeld van de wet die de Joden scheidt van God, hoewel ze dat zelf niet weten. Wij leven onder het nieuwe verbond, waardoor de bedekking is weggenomen. (2 Korinthe 3 : 15-18) Het feit dat de bedekking is weggenomen heeft tot gevolg dat wij de heerlijkheid van de Heer weerspiegelen.

En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en zal ze slachten voor de deur van de tent der samenkomst; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen. Leviticus 3 : 2

De offeraar zelf moet zijn hand op het hoofd van het offerdier leggen. Dit is een belangrijke waarheid. Hier is niet meer sprake van een middelaar. De offeraar moet bovendien zelf het offer slachten. Het vrijwillige offer houdt dus in dat de offeraar het zelf moet brengen. Het gaat hier om een rechtstreeks komen tot God. “Handoplegging” betekent “identificatie met”. Wanneer de offeraar zijn hand op het hoofd van het offerdier legt, verklaart hij daarmee dat het offerdier een beeld van hemzelf is. Het offerdier staat in zijn plaats. Het slachten is een beeld van het doden van zichzelf. Dat betekent dat de offeraar zichzelf niet meer rekent. Zijn leven (het bloed van het dier) wordt overgedragen aan de zonen (erfgenamen) van Aäron. Dat zijn de priesters die het bloed rondom op het altaar sprengen. Het leven van het offerdier wordt door het sprengen op en rondom het altaar aan de Heer gewijd. Dat leven vervult een priesterlijke dienst, omdat het verbonden blijft met het altaar.

Het dankoffer spreekt van opstanding. Opstanding houdt de ontkenning van het oude leven in, dat is weggedaan door de dood. Zodra wij geloven dat wij met Christus levend gemaakt zijn worden wij geacht de oude mens voor dood te houden. Wij kunnen alleen een opstandingsleven leiden als wij het oude leven dood rekenen. De tweede Korinthebrief leert aan de ene kant dat de gelovige met Christus is opgewekt, maar aan de andere kant dat hij verdrukkingen lijdt in deze wereld. Het dankoffer wordt ook een lofoffer genoemd. (Leviticus 7 : 12) Het brengen van een dankoffer (lofoffer) wordt in Hebreeën 13 : 15 genoemd. Dat lofoffer is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden. Dat kan in de richting van God, maar ook in de richting van de wereld. Als dienaren van het nieuwe verbond getuigen de gelovigen van hun Heer. De opstandingslevens van de gelovigen zijn aan de Heer gewijd door de priesterlijke dienst.

Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren; het vet, dat het ingewand bedekt, en al het vet, hetwelk aan het ingewand is. Leviticus 3 : 3

Een deel van het dankoffer wordt op het brandofferaltaar met vuur verbrand. Daarom heet het een vuuroffer. Het deel dat verbrand wordt, bestaat uit de vette delen van het offerdier. Die vette delen hebben we al eerder uitgebreid besproken. Nu volgt een korte uiteenzetting van de betekenis van de vette delen. Vet is altijd een beeld van zegeningen. Het dierlijke vet is een beeld van de zegeningen van deze oude wereld. Het plantaardige vet (bijvoorbeeld olijfolie) is een beeld van de zegeningen van de nieuwe schepping. Plantaardig vet wordt gewonnen door het proces van lijden en verdrukking. Dat wil zeggen dat de olijven geperst worden, opdat de olie eruit komt. Het vet aan het ingewand spreekt van de zegeningen die de mens van nature heeft. Dat vet spreekt van de natuurlijke kwaliteiten van de mens. Dit slaat in de eerste plaats op de persoon van de Here Jezus. Het gaat om Zijn aangeboren kwaliteiten en om Zijn rechten in verband met de oude schepping.

Dan zal hij beide de nieren, en het vet, hetwelk daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen. Leviticus 3 : 4

Het vet aan de nieren spreekt van datgene wat voltooid (vervuld) is. Het Hebreeuwse woord voor nier betekent “een volkomenheid”. Het spreekt van de grootste zegening die je je bedenken kunt. Weekdarmen is een speciaal woord voor “het onbekende”. Het spreekt over iets dat binnenin de mens is. Het Hebreeuwse woord voor weekdarmen betekent hoop. De weekdarmen spreken van de zegeningen die wij in de toekomst verwachten. Het net over de lever spreekt over heerlijkheid. Het Hebreeuwse woord voor lever betekent heerlijkheid. Net betekent de rest (dat wat overblijft) of het beste. Dit lijken twee totaal verschillende dingen. Wanneer we iets van de Bijbel weten, hebben we geleerd dat de rest altijd het beste is. De rest is namelijk het gelovig overblijfsel dat uiteindelijk behouden wordt. Het net heeft ook met gevangennemen (zich toe-eigenen) te maken. (Romeinen 11 : 5) God verkiest het overblijfsel en maakt het tot Zijn eigendom. Dat wat Gods eigendom is verkrijgt heerlijkheid. Het net over de lever betekent dus dat dat wat overblijft en Gods eigendom is, met Christus verheerlijkt zal worden.

En de zonen van Aäron zullen dat aansteken op het altaar, op het brandoffer, hetwelk op het hout zal zijn, dat op het vuur is; het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. Leviticus 3 : 5

De vette delen spreken over de zegeningen die de mens heeft; op wat voor wijze en wanneer dan ook. Ze worden aan de Heer gewijd. Het oude wordt verbrand op het altaar en omgezet in Geest. De oude aardse dingen worden omgezet in nieuwe dingen. Wat voor verwachtingen en rijkdommen we hier op aarde ook hebben, we ruilen ze in voor geestelijke rijkdommen. De Heer gaf Zijn aardse rechten op (Hij ontledigde Zichzelf). Daarna heeft Hij nieuwe rechten ontvangen. Hij ontving méér dan de oude rechten. Hout is hier het Hebreeuwse “etziem” (40-10-90-70). Hout staat hier in een meervoudsvorm. Hout spreekt van de dood. Hout is de omgehakte boom. We kunnen daarbij denken aan de afgehouwen tronk van Isaï. Die tronk is een beeld van het uitgeroeide huis van David, waaruit toch weer een rijsje voortkwam via de opstanding. Dat rijsje is de opgewekte Christus, Die alsnog op de troon van David zal zitten. (Jesaja 11 : 1) Het offeren van die vette delen is een liefelijke reuk voor de HEERE. Dit wordt ook gezegd van het leven van een christen. Het leven van de gelovige dat aan de Heer gewijd wordt, is voor de Heer tot een liefelijke reuk. (2 Korinthe 2 : 15) Die liefelijke reuk ontstaat door de omzetting van het oude naar het nieuwe; van vlees naar Geest. Elk vuur is een beeld van wedergeboorte. Het oude leven, hoe goed het in onze ogen ook is, is niet acceptabel voor God. Alleen de nieuwe schepping is acceptabel voor God. De tragiek is dat de christenen in de praktijk bezig zijn met het verbeteren van het oude, hoewel het oude op het vuur gegooid moet worden. De apostel Paulus had naar de mens alle dingen mee. Toch achtte hij het schade en drek om Christus te kunnen gewinnen en om Hem te leren kennen en de kracht van Zijn opstanding. (Filippenzen 3 : 10) Men zegt wel eens: “Alle hout is geen timmerhout.” Ik zeg: “Alle hout is geen brandhout.” Hoe beter het hout is, hoe beter en langer het brandt. Een naar onze begrippen goed leven kun je het beste bij de Heer brengen, omdat de Heer er dan heel lang plezier van heeft. De Heer heeft bijvoorbeeld heel lang plezier van Paulus gehad. Hij had alle dingen die hij van nature mee had, opgegeven en aan de Heer gewijd.

En indien zijn offerande van klein vee is, den HEERE tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren. Leviticus 3 : 6

“Kleinvee” is hier een schaap omdat in Leviticus 3 : 12 een geit als dankoffer wordt genoemd. Kleinvee bestaat immers uit schapen en geitenbokken! Kleinvee is een beeld van de gelovigen in het algemeen; in de eerste plaats van Israël. Het is een volk van schapen met een Herder als Koning. Binnen dat volk is er onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk. Het mannelijke bestaat uit degenen die verantwoording dragen (de koningen) en het vrouwelijke bestaat uit de onderdanen. De Heer Zelf is de Koning, de Leeuw van Juda uit het geslacht van David. Dat is de mannelijke taak. Maar de Heer is ook gekomen om te dienen. Dat is de vrouwelijke taak. (Matthéüs 20 : 28) Zowel het mannelijke als het vrouwelijke schaap is op de Heer van toepassing. Het is steeds Jezus Christus Die centraal staat in de offers.

 Indien hij een lam tot zijn offerande offert, zo zal hij het offeren voor het aangezicht des HEEREN. Leviticus 3 : 7

Het lam (een jong schaap) behoort voor het aangezicht des Heren geofferd te worden.

En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en hij zal die slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aäron zullen het bloed daarvan sprengen op het altaar rondom. Leviticus 3 : 8

Hier gebeurt precies hetzelfde als met het rund in Leviticus 3 : 2.

9 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren; zijn vet, den gehelen staart, dien hij dicht aan de ruggegraat zal afnemen, en het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;
10 Ook beide de nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever met de nieren, zal hij afnemen. Leviticus 3 : 9, 10

De uitdrukking “daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren” is weer precies hetzelfde als in Leviticus 3 : 3. Wat er op het altaar gelegd wordt is ook hetzelfde, maar iets uitgebreider dan bij het rund. De staart wordt namelijk extra genoemd. “Zijn vet, den gehelen staart, dien hij dicht aan de ruggegraat zal afnemen”. Men zegt dat de vette staart van de woestijnschapen als een lekkernij werd beschouwd. Ik vertrouw zulke opmerkingen nooit. Men zegtdan dat het lekkerste deel van het schaap voor de Heer is. Dit geeft geen antwoord op de vraag: “Waarom wordt de staart geofferd?” De staart is een beeld van macht en kracht. Het Hebreeuwse woord voor staart is “aljah” (5-10-30-1). Het is een vrouwelijk woord dat vijf maal voorkomt in het O.T. Het staat in Exodus 29 : 22 (de staart van het ram der vulofferen), Leviticus 3 : 9 (de staart van het schaap tot dankoffer), Leviticus 7 : 3, Leviticus 8 : 25 en Leviticus 9 : 19. De staart is het verlengde van de ruggegraat. De ruggegraat is het frame van mens en dier. Aan de ruggegraat ontlenen we onze stevigheid. De ruggegraat is de innerlijke kracht van de mens. De staart is het verlengde daarvan en daarom een beeld van de uitwendige kracht van de mens. Die kracht oefent de mens naar buiten toe uit. Een vette staart wijst op de zegen die de mens ontvangt door zich te laten gelden. De staart wordt speciaal bij het schaap vermeld, omdat de gelovigen met Christus zullen regeren. Er zal grote invloed van hen uitgaan. Daarom wordt de gehele staart aan de Heer gewijd. Voor zover wij van nature kracht hebben, wordt dat geofferd aan de Heer. We krijgen daar geestelijke kracht voor terug. In 2 Korinthe 4 : 7 staat: “Maar wij hebben deze schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons”. Het gaat om een uitwendige kracht; om een invloed naar buiten uit. Deze invloed gaat van de gelovige uit. Op hemels niveau gaat die invloed uit van de gemeente en op aards niveau van Israël. Het Koninkrijk van Christus op aarde is een Israëlitisch wereldrijk. Dat wil zeggen een wereldrijk geregeerd door de gelovigen uit Israël (schapen). De staart wordt geofferd met alle andere vette delen. Die andere vette delen waren ook genoemd in verband met het rund. (Leviticus 3 : 3)

En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers den HEERE. Leviticus 3 : 11

In dit vers wordt niet gezegd dat het offer een liefelijke reuk voor de Heer is. Ik zou niet weten waarom dat er niet bij staat. De uitdrukking “tot een liefelijke reuk” wordt wel bij het rund en bij de geit genoemd. (Hier wordt opeens over “spijs des vuuroffers” gesproken. Het woord spijs is in het Hebreeuws “lechem”; brood.)

Indien nu zijn offerande een geit is, zo zal hij die offeren voor het aangezicht des HEEREN. Leviticus 3 : 12

Een geit behoort tot het kleinvee. Tussen kleinvee (schapen) en kleinvee (geitenbokken) is ook een verschil. Dat verschil wordt in Matthéüs 25 genoemd. Bij de oprichting van het koninkrijk van Christus op aarde worden de schapen van de bokken gescheiden. De geitenbokken zijn een beeld van kracht. Het Hebreeuwse woord voor kracht is “az” (7-70). Dat is dus hetzelfde als het Hebreeuwse woord voor geit. Men kan het koninkrijk van Christus niet in eigen kracht binnengaan. Alleen door geloof. Vandaar die scheiding tussen schapen en bokken. Degenen die op eigen kracht vertrouwen, kunnen het koninkrijk niet binnengaan. Gods kracht wordt in onze zwakheid volbracht. (2 Korinthe 12 : 9) De geit spreekt dus van de kracht van het dier zelf. De kracht van de geit wordt geofferd aan de Heer, opdat Gods kracht openbaar kan worden. Zo wordt de kracht van het mannelijke in het vrouwelijke vervuld.

 En hij zal zijn hand op haar (= zijn) hoofd leggen, en hij zal haar (= hem) slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aäron zullen haar (= zijn) bloed op het altaar sprengen rondom. Leviticus 3 : 13

Hier gebeurt weer precies hetzelfde als bij het rund (Leviticus 3 : 2) en bij het schaap. (Leviticus 3 : 8)

14 Dan zal hij daarvan zijn offerande offeren, een vuuroffer den HEERE; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;
15 Mitsgaders de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen. Leviticus 3 : 14, 15

Dezelfde vette delen als bij het rund en het schaap (uitgezonderd de staart) worden weer aan de Heer geofferd.

En de priester zal die aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers, tot een liefelijken reuk; alle vet zal des HEEREN zijn. Leviticus 3 : 16

Het offer van de geit is wel een liefelijke reuk voor de Heer. De laatste opmerking die geplaatst wordt, is: “Alle vet zal voor de Heer zijn.”

Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen: geen vet noch bloed zult gij eten. Leviticus 3 : 17

Letterlijk staat er in het Hebreeuws: “Alle vet en alle bloed zult gij niet eten.” Vet en bloed zijn niet voor de mens, maar voor de Heer. Het bloed wordt rondom op het altaar gesprengd en het vet wordt op het altaar verbrand. Dit waren de drie verschillende vormen van het dankoffer. We houden nu de vraag over: “Wat gebeurt er met het vlees van het dankoffer?” Leviticus 7 geeft een antwoord op deze vraag. Waarom er steeds twee beschrijvingen van de offers zijn weet ik niet. Ik kan alleen zeggen dat er een breuk in de beschrijving van elk offer is. De offers spreken over het nieuwe verbond. Het nieuwe verbond kent een onderbreking. Het nieuwe verbond is begonnen, maar het is, in verband met Israël, uitgesteld tot hun bekering. Het gaat dus om een onderbreking in de heilshistorie in verband met Israël. Wij leven in die onderbreking. De onderbreking in de beschrijving heeft blijkbaar een typologische betekenis. Alleen is nu nog niet verklaard waarom de volgorde van de offers in Leviticus 6 en 7 anders is dan in Leviticus 1 t/m 5. In Leviticus 3 lazen we hoe hetgeen voor de Heer bestemd was geofferd moest worden. In Leviticus 7 wordt besproken wat er met de rest van het offer gebeurde.

11 Dit is nu de wet des dankoffers, dat men den HEERE offeren zal.
12 Indien hij dat tot een lof offer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn. Leviticus 7 : 11-21

In Leviticus 7 : 11-21 wordt onder andere gezegd dat het vlees van het dankoffer gegeten wordt. Dat is een goede reden om af en toe een dankoffer te brengen. Het offer wordt aan de Heer gewijd, maar de priester en de offeraar eten er zelf van mee. Van het dankoffer wordt met koeken en vladen een maaltijd bereid die men gezamenlijk eet. Het dankoffer was een beeld van vrede. Vrede is de uitdrukking van gemeenschap. De scheiding die er tussen God en de mens was is tenietgedaan en er is leven en vrede totstandgekomen. We zijn bij het dankoffer nog niet toe aan het behandelen van de maaltijd, omdat dat het spijsoffer is. Het principe van het spijsoffer komt echter tot uitdrukking in het dankoffer.

11 Dit is nu de wet des dankoffers, dat men den HEERE offeren zal.
12 Indien hij dat tot een lof offer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn. Leviticus 7 : 11, 12

Een dankoffer is letterlijk in het Hebreeuws een vrede-offer. Het woord voor lof (Leviticus 7 : 12) is in het Hebreeuws “todaah” (5-4-6-400). Lof betekent letterlijk “dank(zegging)” (belijdenis). In het Nederlands maken wij geen verschil tussen lof en dank. Lof en dank is een hendiadys die veel voorkomt in onze liederen. In vers 12 staat letterlijk: “Indien hij dat tot dank(zegging) offert, …” Dat offer heet hier een lofoffer. Wij mogen uit dankbaarheid het leven dat wij van de Heer ontvangen hebben, aan de Heer wijden. Dat nieuwe leven is een liefelijke reuk voor de Heer. Wanneer de offeraar het dankoffer (lofoffer, vrede offer) brengt, moet hij daarnaast ongezuurde koeken met olie gemengd en ongezuurde vladen met olie bestreken meebrengen. Het gaat natuurlijk niet om het verschil tussen een koek en een vlade. Het gaat wel om de betekenis van de Hebreeuwse woorden die hier gebruikt worden.

Ongezuurde koeken met olie gemengd: Ongezuurd is het Hebreeuwse woord “matztzah” (5-90-40). De koeken en vladen waarover hier gesproken wordt, zijn ongezuurd. Het gezuurde is een beeld van de oude schepping en van de zonde. Het ongezuurde is een beeld van de nieuwe schepping en van opstanding. Bij het avondmaal gebruiken wij ook ongezuurd brood omdat het een beeld is van het nieuwe volmaakte lichaam van Christus onder het nieuwe verbond. In 1 Korinthe 5 : 7 staat dat de gelovigen ongezuurd zijn. Na het slachten van het Paaslam volgde het feest van de ongezuurde broden. (Exodus 12 : 15) Met het verdwijnen van het Paaslam verdween feitelijk al het gezuurde. De gelovigen hebben deel aan het ongezuurde lichaam van Christus, uitgedrukt in dat ene ongezuurde brood. (1 Korinthe 10 : 16, 17) Dat lichaam van Christus is de Gemeente. Olie is het Hebreeuwse woord “shémèn” (50-40-300). Olie is een beeld van opstanding en eeuwig leven. Olie is plantaardig vet en moet gewonnen worden. Het is niet zomaar voorhanden, maar het moet bereid worden. In sommige gevallen zelfs op zeer speciale wijze. Er staan zelfs recepten voor bepaalde soorten olie in de Bijbel. (Exodus 30 : 23-26) Olijfolie wordt gebruikt om licht te geven. (Leviticus 24 : 2) Het nieuwe leven is ook licht omdat het het leven van de Geest is. De Geest is licht en leven. (Johannes 1 : 4) Olijfolie geeft ook genezing. De olie wordt op wonden gedaan. (Lukas 10 : 34) -info-

Koek is het Hebreeuwse woord “chalah” (5-30-8). Koek is verwant aan het woord voor vet (cheleb). “Chalah” wordt in de Statenvertaling letterlijk vertaald met “krank (zwak) zijn”, (Jesaja 33 : 24) maar ook met “barensweeën hebben” (als van een die in arbeid is, Jeremia 4 : 31). “Barensweeën hebben” staat in verband met het voortbrengen van wat nieuws. Het Hebreeuwse werkwoord baren is “choel” (30-6-8). “Ongezuurde koeken met olie gemengd” zijn een beeld van een oude schepping (koek) met nieuw leven (olie) in zich. Het is het beeld van een wedergeboren mens. Paulus zegt dat de hele schepping in barensnood is tot nu toe, verwachtende de openbaring van de zonen Gods. (Romeinen 8 : 22, 19) Wij zuchten ook vanwege het nieuwe leven in ons. Wij verwachten de zoonstelling, namelijk de verlossing van ons lichaam. (Romeinen 8 : 23)

De gelovigen worden geacht zwanger te zijn. Er is nieuw leven in hen verwekt. Dat nieuwe leven moet er eenmaal uitkomen. Door die geestelijke zwangerschap lijden de gelovigen. Maar het lijden van de tegenwoordige tijd weegt niet op tegen de heerlijkheid die aan ons geopenbaard zal worden. (Romeinen 8 : 18) Ons lijden is dus per definitie het lijden van de zwangerschap en van de barensweeën. Eerst is er nieuw leven en dan komt het nieuwe lichaam tot stand. Daarom wordt er bijvoorbeeld in 1 Korinthe 10 : 16 eerst over de wijn (het bloed, het leven) gesproken en daarna over het brood (het lichaam). In 1 Korinthe 12 : 13 staat: “Want ook wij allen zijn in één Geest tot één lichaam gedoopt; …; en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt”. De Geest is het nieuwe leven. Dat is er eerst en daarna komt het lichaam tot stand. Vervolgens hebben wij als lichaam deel aan diezelfde Geest. Eerst wijn, dan brood, dan wijn. Deze volgorde vinden we ondermeer in het evangelie van Lukas. (Lukas 22 : 17-20) De koeken hebben te maken met het lijden van de gelovige mens vanwege zijn zwangerschap (vanwege het nieuwe leven dat voortgebracht zal worden). De olie (de Geest) is het beginsel van het nieuwe leven.

Ongezuurde vladen: Vlade (vlaai) is in het Hebreeuws “raqieq” (100-10- 100-200). In de weinige commentaren die er over dit Schriftgedeelte zijn, ziet men geen betekenis in koeken en vladen. Vlade wordt in het Engels vertaald met “dunne cake”. Het Hebreeuwse woord “raq” (100-200) betekent “dun”, “enkel” of “alleen”. Het drukt een bepaalde beperking uit. Vlade is verwant met het woord voor “uitspansel” (Genesis 1 : 6, 7, 8). Uitspansel is in het Hebreeuws “raqia” (70-10-100-200). Raqia heeft dezelfde wortel als “raqieq”, namelijk “raq” (100-200). Het uitspansel heeft de betekenis van “dit hoort er wel bij en dat niet”. Het uitspansel drukt de wateren opzij. Het uitspansel maakt scheiding tussen de wateren die onder en de wateren die boven het uitspansel zijn. “Raqia” komt van het Hebreeuwse werkwoord “raqa” (70-100-200, raqa). Dat betekent “uitspreiden” of “uitspannen”. Sommige verklaringen zeggen dat het woord vlaai betekent dat er een gat in zit. Dat zou komen omdat het doorstoken (doorboord) is. Men past de betekenis toe op de kruisiging. Dat is onjuist, want het dankoffer gaat over de opstanding. Vlaai betekent niet “doorboord”, maar “een uitspansel”. Het betekent dat er een leegte is. Die leegte is er omdat er dingen opzij gedrukt zijn. De dingen die er eerst waren zijn aan de kant gedrukt. Ze spelen niet zo’n rol meer. In Genesis 1 was de hele schepping gevuld met water. Toen kwam er een uitspansel in het midden der wateren. (Genesis 1 : 6) Er werd een grens aan de wateren gesteld, omdat het uitspansel de grens van het water bepaalde. God noemde dat uitspansel “hemel”. (Genesis 1 : 8) Vlaai is daarom een beeld van wedergeboorte, waarbij bepaalde dingen zijn weggedrukt. Men zegt dan ook dat deze vladen koeken waren met een gat in het midden. Ik heb me altijd afgevraagd, waar het idee vandaan kwam om koeken en zelfs broden te maken met een gat in het midden. Het schijnt een heel oud gebruik te zijn. Het gat in het midden van de vlaai is dan een beeld van de onzienlijke (geestelijke) dingen. De geestelijke dingen geven inhoud aan deze ongezuurde vladen (broden). In het centrum bevindt zich volgens de wereld niets. Dat komt omdat de wereld niet kan kijken vanwege blindgeboorte. In het centrum bevindt zich Christus. Hij staat centraal en Hij is Degene Die inhoud aan het nieuwe leven geeft.

De vladen zijn bestreken met olie. De olie zit er niet doorheen, maar is erop gestreken. De olie is er als het ware overheen gegoten. Je zou kunnen zeggen dat deze vlaai met olie gezalfd is. Een met olie bestreken vlaai is in de eerste plaats een beeld van de Gezalfde, de Opgewekte Christus. Bij Christus staan God en de onzienlijke dingen centraal. Voor degenen die met Christus verbonden zijn geldt hetzelfde. Zij heten christenen, maar dat betekent zoveel als “medegezalfden”. Daarom hebben wij de zalving van de Heilige Geest. Wij zijn ook bestreken met olie. Wij zingen weleens: “Gij zalft mijn hoofd met olie.” (Psalm 23 : 5) Saul werd eens gezalfd (1 Samuël 10 : 1), maar David ook (1 Samuël 16 : 13) De opgerichte steen in Beth-El (Genesis 28 : 18) werd door Jakob gezalfd. Dit gebeurde allemaal omdat zij een beeld van Jezus Christus zijn. De vladen zijn geen beeld van de gekruisigde, maar van de Opgewekte. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de geestelijke dingen. De koeken en de vladen zijn een beeld van het opstandingsleven vanwege het ongezuurde. Daarbij is de olie een beeld van de levendmakende Geest. (1 Korinthe 15 : 45) Geroosterd meelbloem is in het Hebreeuws “solèth moerebègèth” (400-20-2-200-40 400-30-60). “Solèth” is meelbloem, ofwel heel fijn meel. (“Moerebègèth” is volgens het Engels “gemengd” of “verzadigd”.) In Leviticus 7 : 12 staat dat het meelbloem geroosterd is. “Geroosterd” wil zeggen dat het boven het vuur is geweest. Het fijnmalen tot bloem en het roosteren boven het vuur zijn een uitdrukking van “lijden”. Door het malen en het vuur is een oordeel over de meelbloem gekomen, waardoor het geschikt gemaakt is voor God. Op deze wijze is het een beeld van het leven dat de dood achter zich heeft.

Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers. Leviticus 7 : 13

“Het lofoffer zijns dankoffers” wil zeggen dat het zijn dankoffer, namelijk zijn vrede-offer is. Dat deze offers hetzelfde zijn bleek uit Leviticus 7 : 11 ,12. Gedesemd brood is in het Hebreeuws “lèchèm chameetz” (90-40-8 40- 8-30). Bij het dankoffer is ook gezuurd brood. Van dit brood wordt verder niets vermeld. Het gedesemde brood is een uitbeelding van de oude mens; van het oude lichaam dat de gelovige nog steeds heeft. De oude mens wordt ondergeschikt gemaakt aan de opstanding. Ons aardse leven wordt als een aarden vat voorgesteld. Een aarden vat heeft geen enkele betekenis, maar de inhoud van dat vat wel. Archeologen zoeken in de grond naar scherven van aarden vaten. Zij proberen te achterhalen hoe mooi een aarden vat ooit geweest is. Zij zoeken echter naar de scherven van het menselijk bestaan. Het aarden vat uit 2 Korinthe 4 : 7 heeft alleen betekenis vanwege de schat die er in zit. Soms vindt men een vaas met munten erin. Een gelovige is een mens zoals alle andere mensen met een aards lichaam. Hij is stof en zal tot stof wederkeren. Het aardse lichaam moet worden afgelegd. Het belang van het oude lichaam is eventueel dat er nieuw leven in geplaatst is. Zojuist spraken we over de zwangerschap als een beeld van het leven van de gelovige. Een aarden vat met een schat (nieuw leven of wijn of Geest of water) is ook een uitbeelding van een gelovige. Het water in de aarden vaten werd tot wijn. Dat is een beeld van het Woord van God Dat nieuw leven voortbrengt. (Johannes 2 : 9) Dat is een wonder.

De oude mens ontleent zijn betekenis aan het nieuwe leven dat hij ontvangen heeft. De oude mens heeft in het algemeen geen enkele betekenis voor God. Pas nadat wij die oude mens afgelegd hebben krijgen wij nieuw leven. Dat oude leven fungeert dan als het vat voor dat nieuwe leven. Zo krijgt dat oude leven toch betekenis. Het is alsof wij dat oude leven uit de dood weder hebben ontvangen. Die nieuwe inhoud maakt het oude leven tijdelijk waardevol. Het wachten is op de geboorte van het nieuwe leven, ofwel de verlossing van het lichaam. Het bovenstaande is de reden waarom in sommige gevallen gezuurd brood aan de Heer wordt geofferd. Het is een beeld van de oude mens die aan de Heer ter beschikking gegeven wordt. Dat is een tijdelijke zaak, maar het gebeurt wel. Bij het wekenfeest werden de eerstelingen van de oogst verwerkt tot twee gezuurde broden die voor de Heer bewogen werden. (Leviticus 23 : 16, 17) Die twee broden waren een spijsoffer. Bewegen is een uitdrukking van leven. De priester bewoog die twee gezuurde broden voor het aangezicht des Heren. (Leviticus 23 : 20) De bewegende priester is een beeld van de levende priester. De broden bewegen met de priester mee en leven dus ook. De broden leven samen met de priester; ook al zijn zij gezuurd. De broden worden levend gemaakt met Christus, de Priester. Zo wordt de oude mens wel degelijk aan de Heer gewijd. De twee gezuurde broden zijn een beeld van de Gemeente, waarin deze beiden, namelijk Joden en heidenen, tot één gemaakt worden. (Éfeze 2 : 14-18) De twee broden zijn één offer in de hand van één priester, levend voor de Heer. De broden waren dood, maar zij zijn levend geworden in de handen van de priester. Zo leeft de Gemeente met de Hogepriester, namelijk Christus.

Bij het dankoffer gaat het in de eerste plaats om het ongezuurde brood. Het ongezuurde brood is een beeld van opstanding, zoals het hele dankoffer dat is. Er is echter ook nog gezuurd brood bij. Het wordt even genoemd. Het is niet zo belangrijk, maar het hoort er wel bij. Alles van de oude mens geven wij aan de Heer. In Romeinen 12 : 1 zegt Paulus dat het onze redelijke godsdienst is dat wij onze lichamen tot een levende, heilige, Gode welbehagelijke, offerande stellen. Het gaat daar om de wijding van de oude mens. Niet als oude mens, want daar heeft God niets aan. God gebruikt die oude mens omdat Hij daar nieuw leven in geplaatst heeft. Wanneer wij ons oude lichaam beschikbaar stellen dan kan God Zijn nieuwe leven daarin openbaren. Zolang wij hier op aarde zijn is ons oude lichaam nodig voor ons leven en voor onze levenswandel. Wanneer wij dat beschikbaar stellen kan God Zijn kracht in onze zwakheid volbrengen. (2 Korinthe 12 : 9) Ons oude lichaam werd mede levend gemaakt. (Éfeze 2 : 1-6) Wij waren dood door de misdaden en de zonde, maar Hij heeft ons mede levend gemaakt. Letterlijk wordt er bedoeld dat dat wat dood was, nu levend geworden is. Daar is er geen sprake van dat het oude voorbij is en dat er iets nieuws voor in de plaats is gekomen. Dat is de fundamentele waarheid. De praktische betekenis daarvan is dat het oude levend geworden is omdat er nieuw leven ingeplant is. Zo hebben wij het oude leven als het ware uit de dood terugontvangen.

En een daarvan uit de ganse offerande zal hij den HEERE ten hefoffer offeren; het zal voor den priester zijn, die het bloed des dankoffers sprengt. Leviticus 7 : 14

Hefoffer is het Hebreeuwse woord “teroemah” (5-40-6-200-400). “Teroemah” komt van het Hebreeuwse werkwoord “roem” (40-6-200). “Roem” betekent ondermeer “hoog zijn”, “omhooggaan” of “verhoogd worden”. Beweegoffer is het Hebreeuwse woord “tenoefah” (5-80-6-50- 400). Dit woord wordt gebruikt in Leviticus 23 : 20. “Tenoefah” komt van het Hebreeuwse werkwoord “noef” (80-6-50). “Noef” betekent onder andere “verhogen”, “heen en weer bewegen” of “schudden”. Een hefoffer en een beweegoffer hebben dus min of meer dezelfde betekenis. Een hef- en een beweegoffer zijn de uitdrukking van leven. Eén van de koeken wordt aan de Heer gewijd. Eén van de koeken wordt aan de priester, die het bloed van het dankoffer sprengt, gegeven. Het leven, uitgebeeld in de koeken en vladen, wordt in de handen van de priester gelegd. De overige koeken en vladen worden door de offeraar en de priester gegeten. De offeraar eet van zijn eigen offer (leven). Een deel daarvan is het eigendom van de priester (de Heer). Zo is het ook met ons leven. Paulus schrijft in 1 Timótheüs 6 : 17: “… in deze tegenwoordige eeuw … God, Die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten.” We mogen genieten, ondanks het feit dat ons leven aan God gewijd is en in principe uit deze tegenwoordige eeuw getrokken is. (Galaten 1 : 4) Er wordt alleen gezegd dat wij als gelovigen verondersteld worden matig te leven in deze tegenwoordige eeuw. (Titus 2 : 12) De geestelijke dingen behoren prioriteit te hebben in ons leven. Wij leven, maar wij leven Gode. (Romeinen 6 : 10) Daarna maakt God uit wat daar de praktische consequentie van is. Aan de ene kant eet de offeraar van dit offer, dat wil zeggen: hij plukt er zelf de vruchten van. Aan de andere kant is het offer bestemd voor de priester.

Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten. Leviticus 7 : 15

Het vlees van het dankoffer wordt op dezelfde dag gegeten. Er mag van het dankoffer niets tot de volgende morgen overblijven. Alles gebeurt binnen één dag. De nacht is een beeld van de dood. Het wezen van de nacht is dat het licht weg is. Licht en leven zijn in de Schrift (en in de natuur) synoniem. Het Woord is het Licht en het Leven der mensen. (Johannes 1 : 4) De nieuwe dag is de uitdrukking van opstanding. De betekenis van Leviticus 7 : 15 is dat het hier gaat om datgene wat blijvend is. Dat wil zeggen dat er geen nacht (geen dood) meer overheen komt. Het offer blijft in het licht (in het leven). De zon gaat niet onder over dit offer. Nieuw leven komt nooit in de duisternis, omdat het eeuwig leven is.

En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte, of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden. Leviticus 7 : 16

Hier wordt gesproken over dat wat officieel het vrede-offer heet. (Leviticus 7 : 11) Vers 12-15 ging over het vrede-offer dat tot dank gebracht werd. Vanaf vers 16 wordt gesproken over het vrede-offer dat als een gelofte gebracht wordt. Iemand doet een gelofte aan God en brengt daarbij een offer. Er wordt ook gesproken over iemand die vrijwillig (zonder speciale aanleiding) een offer brengt. Deze offers worden op dezelfde dag gegeten, maar wat overblijft zal ook de andere dag gegeten worden. Dat wil zeggen dat deze offers blijven. Het moment van het eten wordt verlengd, want het mag later ook nog gegeten worden. Als het zomaar een offer is, namelijk niet speciaal een uitdrukking van dank en daarom direct verbonden met de eenmalige opstanding, is het eten niet tot die ene dag beperkt, maar kan het ook de andere dag gegeten worden. Een gelofte ziet op de toekomst. Het ziet op langere termijn.

Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden; Leviticus 7 : 17

Het offer mag niet langer dan twee dagen bewaard worden. Op de derde dag zal de rest van het offer met vuur verbrand worden. Dat verbranden wil zeggen dat het oude volledig is omgezet in geest (in de nieuwe schepping). In verband met deze gelofte wordt gesproken over een mens die tot God komt en Hem wil dienen. Die mens gaat de weg van dood en opstanding (wedergeboorte). Dat is de eerste dag. Na de eerste dag volgt de tweede dag. Daarna komt de derde dag waarop de uiteindelijke verlossing plaatsvindt. Dat is in de Schrift precies de structuur van die drie dagen. Op de eerste dag is altijd de dood van het oude. In de tweede dag is die situatie gecontinueerd en op de derde dag wordt het nieuwe leven totaal vervuld. In ons leven kennen we ook drie fasen. We waren eerst een oude mens (een natuurlijke mens). Na onze wedergeboorte, dus op dit moment, zijn we oude en nieuwe mens. We hebben een schat in het aarden vat (nieuwe wijn in een oude zak). Wij wachten op de derde dag, omdat dan de oude mens wordt weggenomen en slechts het nieuwe leven overblijft. Op de derde dag volgt de uiteindelijke verheerlijking als resultaat van de opstanding. Iemand die tot God komt, komt in ieder geval tot wedergeboorte. Zo iemand wordt een nieuwe schepping in Christus. Vervolgens – op de derde dag – gaat hij zijn eeuwigheidspositie binnen. De derde dag kan ook toegepast worden op de Jongste Dag. De Schrift kent drie hele lange dagen. De eerste eindigde op het moment dat de aarde woestheid, ledigheid en duisternis werd. (Genesis 1 : 2) Toen volgde de eerste nacht. Daarna kwam de tweede dag. Daarin leven wij. Op de derde dag zullen deze hemelen en deze aarde verdwijnen en komt er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Dat is op de Jongste Dag. Op de derde dag is altijd al het oude verdwenen. Hier is alles tijdelijk. Op de derde dag is er verlossing. In Hosea 6 : 2 staat: “Hij zal ons na twee dagen levend maken; op den derden dag zal Hij ons doen verrijzen”. Dat is van toepassing op Israël, maar het is een ook universeel principe.

Want zo enigszins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen. Leviticus 7 : 18

Letterlijk staat er: “En wanneer enigszins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, het zal niet aangenaam zijn; die dat geofferd heeft, het zal hem niet toegerekend worden; het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen”. Op de derde dag mag er onder geen enkele voorwaarde meer van het oude gegeten worden. Het is onmogelijk dat men op de derde dag nog deel heeft aan het oude. Opstanding op zich wil niet zeggen dat het oude 100% voorbij is. Er is nog iets van het oude over. Maar op de derde dag is het oude volledig weg en is die nieuwe schepping een feit. Bij de besnijdenis wordt de voorhuid weggenomen. De voorhuid is een beeld van de oude mens (de omhulling, de bedekking). Het principe van de besnijdenis is, dat het oude wordt weggenomen. In de praktijk wordt slechts een deel van de voorhuid weggenomen. Het overblijvende deel van de voorhuid wordt teruggeslagen. Dat deel blijft aanwezig, maar het vervult zijn functie niet meer en heeft geen enkele betekenis meer. Dat is de situatie van de nieuwe schepping in deze oude schepping. Bij de wedergeboorte is in principe het oude ook weggenomen, maar in de praktijk is er nog een deel aanwezig. Dat deel vervult zijn functie niet meer. Wij hebben nieuw leven ontvangen en het oude leven is teruggedrongen. De nieuwe schepping is bij een gelovige overwegend, maar het oude is er nog wel. Dit beeld zagen we bij de vlaai met het gat in het midden. Van de oude mens wordt gezegd dat hij minder moet worden. Dat wil zeggen dat hij in betekenis af moet nemen. De oude mens moet zwak worden en zijn normale functie verliezen opdat het nieuwe openbaar wordt. Op de derde dag verdwijnt alles van het oude en blijft alleen de nieuwe schepping over.

Wanneer er op de derde dag wel iets van het offer (van het oude) over is, dan is dan een afgrijselijk ding. Ik moet er niet aan denken dat we straks een nieuwe hemel en een nieuwe aarde hebben en dat er dan toch nog iets van die oude schepping in achtergebleven is. Dan zou dezelfde situatie als in Genesis 1 ontstaan en de geschiedenis zou zich herhalen. Dat is niet de bedoeling. Het wezen van deze tegenwoordige wereld is dat er zuurdesem (iets van de vorige wereld) in aanwezig is. Het zou afgrijselijk zijn als er straks in de nieuwe hemel en de nieuwe aarde toch iets van deze verzuurde wereld zou zitten. Dan heeft het hele heilsplan geen zin meer gehad. Vandaar deze grootse woorden met betrekking tot het vlees dat op de derde dag is overgebleven en waarvan men toch nog eet. Voor ons maakt het niets uit, maar voor de typologie is het afgrijselijk. Op de derde dag moet al het oude verdwenen zijn en mag er slechts nieuw leven overgebleven zijn. Daarom is het afgrijselijk dat iemand nog eet van het oude op de derde dag.

En het vlees, dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees, dat vlees zal een ieder, die rein is, mogen eten. Leviticus 7 : 19

Wat gegeten wordt moet zuiver zijn. Dat wat iets onreins heeft aangeroerd wordt daardoor besmet. Dat is hetzelfde als bij de werking van het zuurdesem. Een klein beetje zuurdesem verzuurt het gehele deeg. (1 Korinthe 5 : 6) Het is de bedoeling dat het offer rein blijft. Het offer mag niet besmet worden met iets anders. Zo is het nieuwe leven dat wij door opstanding hebben ontvangen; een leven dat op zichzelf staat. Dat leven kan en mag niet beïnvloed worden met aardse zaken. Van een gelovige wordt gezegd dat hij veranderd moet worden in zijn denken. (Romeinen 12 : 2) Een gelovige behoort aan omgekeerde normen onderworpen te worden. De natuurlijke mens redeneert vanuit deze aarde naar de hemel toe. De gelovige redeneert vanuit de hemelse (geestelijke) dingen naar de aarde. Dat is de uitwerking van geestelijke principes op aarde. Bij een gelovige is alles omgekeerd. Wij bezien de wereld van boven af en wij zien vanuit de toekomst. Wij weten dat het om een nieuwe schepping gaat. De wereld vraagt: “Waar moet het naartoe?” Wij leren eerst waar het naartoe moet en dan kijken we hoe dat in zijn werk gaat.

Het vlees dat niet met onreine dingen in aanraking is geweest mag door ieder die rein is gegeten worden. Dingen die voor de Heer bestemd zijnworden door hen gegeten die zelf rein zijn. Zij zijn rein omdat ze van de Heer zijn. Het gaat hier om gemeenschap van heilige dingen. Het gaat over reine dingen als beeld van de onderdelen van de nieuwe schepping. Het eten van die dingen is een uitdrukking van gemeenschap. Wij, wedergeboren mensen, hebben gemeenschap met andere wedergeboren mensen. Wij, geborenen uit de Geest, hebben deel aan geestelijke dingen. (1 Korinthe 2 : 13) De gemeenschap onder het nieuwe verbond is een gemeenschap van hen die behoren tot een nieuwe schepping/nieuw verbond. Het is merkwaardig dat onrein vlees niet gegeten wordt, ofwel dat er geen gemeenschap mee geoefend wordt. We kunnen dan denken aan 1 Korinthe 5 : 7, waar tot de gelovigen in Korinthe gezegd wordt: “Zuivert dan de oude zuurdesem uit.” Er waren onreine zaken in die gemeente waar de gelovigen geen gemeenschap mee zouden hebben. Anders zouden zij zelf besmet worden. De reine dingen zijn voor de reinen.

Doch als een ziel (onzijdig) het vlees (mannelijk) van het dankoffer (mannelijk), hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben, en zijn onreinigheid aan hem is, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden. Leviticus 7 : 20

Iemand die van het vlees eet dat met iets onreins in aanraking is gekomen wordt zelf onrein. Daar staat de doodstraf op. Het vlees werd verontreinigd door de aanraking met iets onreins. Die onreinheid is besmettelijk. Het onreine vlees moet afgescheiden worden.

En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinigheid des mensen, of het onreine vee, of enig onrein verfoeisel, en zal van het vlees des dankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden. Leviticus 7 : 21

In Leviticus 7 : 20 stond dat iemand die rein was, onrein werd door het eten van onrein vlees. Hij moet dan uit zijn volk uitgeroeid worden. In Leviticus 7 : 21 staat dat iemand die volgens de wet onrein is, het reine offervlees verontreinigt door het te eten. Zo iemand moet ook uit zijn volk uitgeroeid worden. In Leviticus 7 : 20 werd bedoeld dat een gelovige verondersteld wordt geen gemeenschap te oefenen met de onreinheid van deze wereld. In Leviticus 7 : 21 wordt bedoeld dat de onreine (ongelovige) verondersteld wordt de reine niet te besmetten. Het reine en het onreine moeten volgens de wet uit elkaar gehouden worden. 1 Korinthe 5 wordt aan gelovigen geschreven. Zij krijgen op hun kop van de apostel en niet die ene man die in de fout is gegaan. De gelovigen wordt verweten dat zij nog gemeenschap oefenen met die ene man. (1 Korinthe 5 : 1) Zij moeten die man loslaten tot verderf des vleses. (1 Korinthe 5 : 5) Die man is wel wedergeboren. Dat heeft niets met zijn werken te maken, maar met zijn geloof. Paulus verwijt de Korinthiërs dat zij verkeerde invloeden in de gemeente toelaten. Het kwade wordt heus niet door het goede overwonnen. Dat werkt altijd andersom. Daarom moeten de Korinthiërs het oude zuurdesem wegdoen, opdat zij een nieuw deeg zijn mogen, want zij zijn ongezuurd. Paulus stelt vast dat de gelovigen ongezuurd zijn en hij verwacht van hen dat zij daar in de praktijk van hun leven rekening mee houden. Hij wil niet dat de gelovigen met deze onreine dingen in aanraking komen. Het oude zuurdesem hoort niet in het leven van de gelovigen. Zij moeten daar niet aankomen. Zij moeten zich beschouwen als ongezuurd en dienovereenkomstig leven. Kan dat niet? Dat geeft niet.

Het gaat er om dat wij weten wie wij zijn. Wij moeten onze eigen verantwoordelijkheden en onze positie kennen. Wij hebben een Hogepriester die onze onreine voeten wast. Dat wil zeggen dat hij de onreinheid van onze wandeling op aarde wegneemt. Hij heeft Zich voor de Gemeente overgegeven om haar te reinigen en te heiligen. (Éfeze 5 : 25, 26) Dat neemt niet weg dat de gelovigen zelf bepaalde verantwoordelijkheid dragen en niet de onreinheid moeten zoeken. Als wij gemeenschap met anderen hebben (in geestelijk opzicht), dan moet dat niet ongewild gebeuren. Wij bepalen zelf of we dat willen of niet. Over deze zaken spreekt ook Leviticus 7. Dat wat een beeld is van de opstanding (het vlees van het dankoffer) mag niet in aanraking gebracht worden met onreine dingen. Het vlees van het dankoffer is rein en het moet rein bewaard worden. Het is een beeld van het nieuwe leven dat door de Heer Zelf rein bewaard wordt. Petrus zegt in 1 Petrus 1 : 4 dat wij zijn wedergeboren tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis die in de hemelen bewaard is voor u. Dat is het resultaat van de opstanding van Christus, voorgesteld in dit vrede-offer.

5. Het spijsoffer

Het spijsoffer is het vierde offer uit de reeks die wij bespreken. De offers die in Leviticus genoemd worden vormen een doorlopende reeks. Bij de bespreking zijn we bij het laatst genoemde offer begonnen. Elk volgend offer dat we bespraken hield elk eerder besproken offer in. Zo kan de betekenis van alle offers in het brandoffer gevonden worden. Het brandoffer is het meest omvattende offer van Leviticus. We zouden de offers kunnen voorstellen door concentrische cirkels. Alle offers liggen binnen de grootste cirkel van het brandoffer. Het spijsoffer openbaart een bepaalde waarheid van het brandoffer, maar houdt tevens het vrede-, zond- en schuldoffer in. Het zond- en schuldoffer hielden verband met de oude mens en de oude schepping. Het schuldoffer was een beeld van het lijden voor de zonden. Het zondoffer was een beeld van het sterven voor de zonde. Deze offers spreken over het oordeel over de oude schepping die voorbijgaat. Het zond- en schuldoffer waren verplichte offers. Het dankoffer hield verband met de opstanding van de Heer, ofwel met de wedergeboorte. Er is alleen sprake van opstanding als de dood eraan voorafgaat. De dood is het eind van het sterven. Het dankoffer is een beeld van de opstanding en het leven uit de dood. Het spijsoffer is een beeld van de praktische levenswandel gewijd aan God en houdt verband met het werk dat God uitvoert in deze wereld. God brengt een nieuwe schepping tot stand. Die nieuwe schepping is niet voltooid op het moment van onze wedergeboorte. De opstanding was niet het laatste heilsfeit. Het Nieuwe Testament leert dat degenen die nieuw leven hebben ontvangen geacht worden te leven tot heerlijkheid des Vaders. (Romeinen 6 : 4) In Romeinen 14 : 7 staat: Want niemand van ons leeft zichzelven en niemand sterft zichzelven.

Adam, de eerste mens van deze oude schepping, werd geschapen om te leven tot eer van God. Daar is niet veel van terechtgekomen. Toch kwam God via Adam tot Zijn doel. God bracht via de eerste Adam de laatste Adam voort. De laatste Adam leeft wel tot eer van God. Het gaat niet om het leven op zichzelf, maar om de manier waarop dat leven wordt besteed. Het verhaal van deze oude schepping begint bij de schepping van Adam. De vraag is: Wat heeft Adam (in het algemeen de oude mens) met zijn leven gedaan? Ditzelfde principe is op de nieuwe schepping van toepassing. Wij hebben door geloof nieuw leven ontvangen. De vraag is nu: Wat doen wij met dat nieuwe leven? Onze behoudenis is niet het eindpunt. Het gaat er om dat het nieuwe leven aan het doel beantwoordt. De grote waarheid in verband met ons is dat wij al nieuw leven ontvangen hebben terwijl we nog in het oude lichaam op aarde zijn. God heeft ons nieuw leven gegeven opdat wij de rest van ons leven ons lichaam beschikbaar zouden stellen aan het nieuwe leven dat God ons in Christus geschonken heeft. (Romeinen 12 : 1) -info-

Het spijsoffer spreekt van het nieuwe leven dat wij van God hebben ontvangen en de uitwerking daarvan in de praktijk. Een offerande van spijsoffer is in het Hebreeuws “korban mincha” (5-8-50-40 50-2-200-100). Spijsoffer is geen letterlijke vertaling van het Hebreeuws, maar een aanduiding die voor ons gemakkelijk is. De vertalers hebben duidelijk gemaakt dat het spijsoffer over de bereiding van een maaltijd gaat.Een offerande van spijsoffer betekent letterlijk “offerande van gave”. “Mincha” betekent “gift” of “gave” (geschenk, Genesis 32 : 13). Een gave is dat wat aan God geschonken wordt. “Mincha” wordt om die reden in de Schrift dikwijls met “offer” vertaald. Bij ons heeft het woord offer ook de betekenis van gave. Vandaar dat we het woord zelfs gebruiken voor de collecte, terwijl dat strikt genomen niet juist is. Een offerande bestaat niet uit het geven van geld. Het spijsoffer wordt voor het eerst genoemd in Exodus 40 : 29. Het woord “mincha” komt in Genesis 4 : 3 voor de eerste keer voor. Het spijsoffer is het enige offer dat als gave aan de Heer bedoeld is. Wij spreken gemakshalve over het spijsoffer, maar het is een gave aan God. Een deel van het spijsoffer wordt op het altaar geofferd opdat de Heer het zou proeven en smaken. Het andere deel wordt door de priesters gegeten. Het spijsoffer is niet voor de offeraar zelf bestemd, zoals bij het dankoffer. (Leviticus 7 : 16) Het spijsoffer is een maaltijd die voor de Heer Zelf bereid wordt en aan Hem gegeven wordt. Het bijzondere is dat het de uitdrukking is van de levenswandel van degenen die opgewekt zijn (wedergeboren zijn). In de eerste plaats spreekt het van de levenswandel van Christus na Zijn opstanding en over de levenswandel van de gelovigen die met Christus zijn opgestaan. Dit is de enige gave die God accepteert. God accepteert niets van de oude mens, maar alleen van de nieuwe mens. De nieuwe mens is tot stand gekomen door wedergeboorte. Veel mensen menen dat zij uit dankbaarheid voor de verlossing die zij ontvangen hebben van alles voor de Heer moeten doen. Die gedachte is niet zo gek, maar we moeten ervoor waken dat het geen menselijke gedachte wordt. Het gaat om de eisen die de Schrift stelt. Onze godsdienst behoort geen eigenwillige godsdienst te zijn, (Kolossenzen 2 : 23) maar een godsdienst in de zin die God van ons vraagt (Romeinen 12 : 1) In 2 Korinthe 3 : 6 staat dat God ons bekwaam gemaakt heeft om dienaren van een nieuw verbond te zijn. Er zijn bepaalde voorwaarden aan verbonden. Op een andere plaats spreekt Paulus van het lopen van een loopbaan; uiteraard op de voorgeschreven wijze. (1 Korinthe 9 : 24, 25) Tijdens het lopen van die loopbaan hoort het doel in het oog gehouden te worden. (Filippenzen 3 : 14) Het gaat om het volgens de regels bereiken van dat doel.

Een gelovige kan alleen op de voorgeschreven wijze een levenswandel gewijd aan de Heer leven. Zo moet het spijsoffer op de voorgeschreven wijze bereid worden. Het spijsoffer bevat geen bloed. Het spijsoffer is niet dierlijk, maar plantaardig. Het is niet de bedoeling dat er leven aan opgeofferd wordt. Het spijsoffer bestaat onder andere uit meelbloem, olie en zout. Het zijn producten die de natuur voortbrengt. Deze producten zijn een beeld van dat wat de nieuwe natuur voortbrengt. Het spijsoffer is vrijwillig. Dit wordt aangegeven door de woordjes “als”, “indien” en “zo”. Het spijsoffer is dus niet verplicht. Wij die met Christus zijn opgestaan hebben geen verplichtingen. Hooguit morele verplichtingen, omdat we in een bepaalde relatie tot God zijn komen te staan. Wij mogen ons leven vrijwillig aan de Heer wijden. Wij hoeven dat niet te doen. Dat blijkt ook wel, want de meeste christenen doen het ook niet. Dat is tot hun eigen schade nu en in de toekomst. Het spijsoffer is een liefelijke reuk. Het dank-, spijs-, en brandoffer zijn welriekende offers. Deze offers zijn aangenaam voor de Heer. De betekenis van het spijsoffer wordt geïllustreerd in 1 Samuël 26. In 1 Samuël 26 wordt de strijd tussen Saul en David beschreven.

17 Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijn stem, mijn heer koning!
18 Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht alzo achterna, want wat heb ik gedaan, en wat kwaad is er in mijn hand?
19 En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de HEERE u tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken; maar indien het mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des HEEREN, dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des HEEREN, zeggende: Ga heen, dien andere goden. 1 Samuël 26 : 17-19

David zegt tegen Saul dat, indien het mensenkinderen zijn die hem vervolgen, zij vervloekt zijn. Maar indien God Saul David laat vervolgen, dat Saul God dan het spijsoffer moet laten rieken (smaken). Hieruit volgt dat David zichzelf als het spijsoffer beschouwd. Hier wordt niet bedoeld dat de Heer naar de tempel moest gaan om het spijsoffer te rieken. David gebruikt het spijsoffer in de overdrachtelijke betekenis. David wist dat het spijsoffer de uitdrukking is van een leven dat gewijd is aan en afhankelijk is van God. David gaf zichzelf over aan de Heer: “Hier ben ik.” David wist ook dat hij de Heer gehoorzaam was en dat hij tot koning geroepen en gezalfd was. Hij stelde zich beschikbaar aan de Heer. Van ons wedergeborenen wordt ook verwacht dat wij ons beschikbaar stellen aan de Heer, opdat de Heer met ons kan doen wat Hij wil. De betekenis van het spijsoffer vinden we terug in de maaltijden. Wanneer men iemand eer wil bewijzen ontvangt men diegene met een maaltijd. Dat lezen we al bij Abraham als de Heer bij hem op bezoek komt. (Genesis 18 : 1-14)

Als nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal van meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten, en wierook daarop leggen. Leviticus 2 : 1

“Een ziel” (nefesh) is de uitdrukking van de levende mens in het algemeen. De vrijwillige gave van een mens aan de Heer om de gemeenschap met Hem uit te drukken zal onder andere van meelbloem zijn. Meelbloem is het Hebreeuwse woord “soleth” (400-30-60). Het is het woord voor het fijnste meel dat er is. Het is regelmatig van structuur. Meelbloem wordt genoemd in de gelijkenis van het zuurdesem.

Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem,
welken een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was. Matthéüs 13 : 33

Het Koninkrijk der hemelen is fundamenteel tot stand gekomen door de opstanding van Jezus Christus. Door Zijn opstanding werd Hij de koning van het Koninkrijk. In deze gelijkenis gaat het over het resultaat van Zijn opstanding (dat is voorbij het dankoffer). Dat Koninkrijk wordt hier vergeleken met drie maten meel waarin zuurdesem verstopt wordt. Een van de regels van het spijsoffer is dat er geen zuurdesem in mag zitten. Hier wordt geleerd dat het christendom na de opstanding van Christus verzuurd zou worden door de valse leer van de Farizeeën. (Matthéüs 16 : 12) De valse leer zou in de juiste prediking van de waarheid sluipen. Het christendom stelt als godsdienst niets voor, omdat er geen plaats voor Christus is. Het spijsoffer drukt dus ook het resultaat van de opstanding van Christus uit. Dat resultaat is onder andere de totstandkoming van het Koninkrijk.

Olie is het Hebreeuwse woord “shemen” (50-40-300). Olie wordt op het spijsoffer gegoten, ofwel het spijsoffer wordt gezalfd. De gezalfde is Christus. Christus werd door Zijn opstanding de Zoon (Psalm 2 en Handelingen 13 : 33, 34). Christus werd bij Zijn opstanding gezalfd. De zalfolie is de uitbeelding van de Heilige Geest, namelijk de Geest van de opgewekte Christus, de Messias. (Psalm 51 : 13, Jesaja 63 : 10, 11) De Geest van God staat in verband met de oude schepping. De Heilige Geest is de aanduiding van Gods Geest in verband met de nieuwe schepping. “Heilig” betekent “apart gezet” of “afgezonderd”. Het uitgieten van de olie over het spijsoffer is hetzelfde als wat Jakob deed toen hij olie over de steen in Bethel uitgoot. (Genesis 28 : 18) Het is een beeld van de opstanding van Christus en de aanstelling tot Zoon. De doop van de Heer was een uitbeelding van Zijn dood en opstanding. Toen de Heer gedoopt werd, daalde de Geest Gods op Hem neer in de gedaante van een duif. Dat was een uitbeelding van Zijn zalving met Heilige Geest (Matthéüs 3 : 16). Dit werd letterlijk vervuld bij de opstanding van de Heer. (Volgens Handelingen 10 : 38 was Jezus al tijdens Zijn aardse loopbaan letterlijk gezalfd met Heilige Geest.) De bereiding van het spijsoffer houdt dus verband met opstanding. Er moet olie op uitgegoten worden. Het spijsoffer zelf is een beeld van de Messias, de opgewekte Christus. Het spijsoffer is ook een beeld van allen die in Christus zijn.

Wierook is het Hebreeuwse woord “levonah” (5-50-2-30). Wierook is reukwerk. Zo wordt het spijsoffer geroken voordat het gegeten wordt. In “levonah” zit het woord “lavan” (50-2-30). “Lavan” wordt vertaald met “wit”. Wierook wil dus zeggen dat het wit is. “Levoesch” (300-6-2-30) wordt vertaald met kleding. Wit en kleding hebben dezelfde wortel als wierook. Deze woorden staan nauw met elkaar in verband. Wierook wordt altijd ergens opgelegd, bijvoorbeeld op de toonbroden. (Leviticus 24 : 7) Wierook heeft te maken met de buitenkant. Het spijsoffer wordt als het ware in wierook gekleed. Die wierook verspreidt een geur, maar tevens beeldt het witte kleding uit. Zo komen we bij de witte klederen in:

13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen?
14 En ik sprak tot hem: Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Openbaring 7 : 13, 14

Degenen met de lange witte klederen komen uit de grote verdrukking. Hun klederen zijn gewassen in het bloed van het Lam. Diegenen zijn voor de troon van God en dienen Hem. (Openbaring 7 : 15) Deze Schriftplaatsen spreken niet direct over ons. Zij spreken wel over een Bijbels principe dat op alle gelovigen van toepassing gebracht wordt. De witte klederen zijn de uitdrukking van de rechtvaardigmakingen der heiligen. (Openbaring 19 : 8) Letterlijk gaat het om de rechtvaardige daden van de heiligen. Het gaat niet om de weg waarlangs zij rechtvaardig geworden zijn, maar om het resultaat van hun rechtvaardige leven. De daden van de gelovigen hangen samen met de prediking van het Woord. Degenen die lange witte klederen dragen dienen God dag en nacht. De witte klederen houden verband met de dienst van degenen die ze dragen. De priesters waren in het algemeen ook gekleed in witte kleding van linnen. De hogepriester had hele mooie kleding, maar op het moment dat hij echt dienst deed op de Grote Verzoendag was hij in het wit gekleed. (Leviticus 16 : 4)

Het witte kleed en het dienen van de Heer hangen samen. Het witte kleed (uitgedrukt door wierook) is enerzijds de uitdrukking van hoe een gelovige leeft en van datgene wat door het lichaam van de gelovige geschiedt. Het witte kleed is een uitdrukking van datgene wat er in het leven van de gelovige uitgaat (zijn manifestatie). Anderzijds wordt de wierook in verband gebracht met een liefelijke reuk voor de Heer.

14 En Gode zij dank, Die ons allen tijd doet triomferen in Christus, en den reuk Zijner kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen.
15 Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen, die zalig worden, en in degenen, die verloren gaan; 2 Korinthe 2 : 14, 15

De apostel Paulus spreekt hier over zijn bediening en over de praktische dienst van de gelovigen. Hij spreekt over de dienst die wij als nieuwe schepselen in Christus hebben. (2 Korinthe 5 : 17) Dat is een bediening der verzoening. De wierook is de uitdrukking van een levenswandel aan God gewijd. Het gaat om de praktische dienst die een goede reuk met zich meebrengt. Reuk is in het algemeen het resultaat van omzetting (verbranding). Dit principe ligt ook ten grondslag aan de levenswandel van de gelovige. Het gaat daarbij om het omzetten van de oude mens naar een nieuwe mens. Het oude wordt geofferd ten behoeve van het nieuwe. De oude mens kwam tot geloof (ontving het zaad der wedergeboorte) en daardoor werd de nieuwe mens voortgebracht. Johannes de Doper zegt: “Hij moet wassen, maar ik minder worden.” (Johannes 3 : 30) Paulus zegt daarvan: “Niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” (Galaten 2 : 20) Het oude wordt dus omgezet naar het nieuwe. Dit wordt in de meeste gevallen uitgedrukt in de verbranding waar een reuk vanaf komt. In het geval van wierook hebben we te maken met vluchtige stoffen die verdampen en daardoor geroken worden. De wierook verdroogt en zet zich om in geur (gas). De geur stijgt als het ware ten hemel. De wierook zet zich om naar onzienlijke, geestelijke dingen. Ruiken is het waarnemen van onzienlijke, geestelijke dingen (gas).

Deze verzen hebben betrekking op het brandoffer:

En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft, en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekenden reuk. Éfeze 5 : 2

Hier wordt geïllustreerd dat het brandoffer in het spijsoffer ligt besloten.

Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Romeinen 12 : 1

Het offer dat wij brengen is ons lichaam. De oude mens wordt beschikbaar voor het nieuwe leven. Dat duurt tot aan de verlossing van ons lichaam. Ook dit vers slaat in de eerste plaats op het brandoffer. Het principe blijft hetzelfde, want het gaat om een leven dat aan de Heer gewijd wordt.

En hij zal het brengen tot de zonen van Aäron, de priesters, een van welke daarvan zijn hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem, en uit deszelfs olie, met al deszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedenkoffer aansteken op het altaar; het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. Leviticus 2 : 2

Wanneer iemand zo’n gave bereidt dan zal hij het brengen tot de zonen van Aäron. Er staat achter wie de zonen van Aäron zijn, namelijk de priesters. De zonen van Aäron zijn de erfgenamen van Aäron. De vraag blijft, waarom staat er niet gewoon “de priesters”, maar “de zonen van Aäron”? Die uitdrukking duidt er op dat het om de volgende generatie gaat. Dat wat ná de dood van Aäron zou komen. Letterlijk horen de zonen van Aäron ook onder het oude verbond, maar in de profetische toepassing spreken zij over dat wat ná het oude verbond zou komen. -info-  zie In de uitdrukking “de zonen van Aäron” ligt het begrip wedergeboorte (opstanding) en erfrecht opgesloten. Erfrecht heeft te maken met leven na de dood. Eén van de priesters neemt een deel van het complete offer en steekt dat aan op het altaar. Dat deel is dus voor de Heer bestemd. Wanneer we het offer voorstellen als een ronde koek met olie en wierook daarop, dan neemt de priester er een punt uit. De priester neemt geen speciaal deel van het offer, maar een stuk van het geheel.

Gedenkoffer is “azkarah” (5-200-20-7-1) en komt van het Hebreeuwse werkwoord “zagar” (200-20-7). “Zagar” betekent “gedenken” of “herinneren”. Gedenkoffer is de normale aanduiding voor dat deel van het offer dat bestemd is voor het altaar. Het spijsoffer wordt een vuuroffer genoemd en wordt namelijk verbrand tot een liefelijke reuk (smaak) voor de Heer. De verbranding is de wijze waarop de Heer het offer eet (smaakt). De Heer neemt het offer aan door het aan te steken (Richteren 6 : 21; 1 Koningen 18 : 38; 2 Kronieken 7 : 1) Het spijsoffer werd aangestoken (verbrand) met het vuur dat God oorspronkelijk Zelf uit de hemel gegeven had. Israël moest het vuur bewaren dat de Heer uit de hemel gezonden had. (Leviticus 6) Er mocht geen vreemd vuur op het altaar komen. (Leviticus 10 : 1) Zo kwam ook het verschil tussen het offer van Kaïn en het offer van Abel tot uitdrukking. De Heer stak het offer van Abel aan en het offer van Kaïn niet. De Heer wenste het offer van Kaïn niet.

Wat nu overblijft van het spijsoffer, zal voor Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuurofferen des HEEREN. Leviticus 2 : 3

Wat overblijft is voor Aäron en zijn zonen (de priesters). Het was van de Heer. Zij hebben deel aan dat wat voor de Heer bestemd is. Dat betekent dat het spijsoffer verdeeld wordt tussen God en Aäron en de priesters. Onder het oude verbond was dat een verschil. In de profetische betekenis is dat geen verschil omdat Aäron een type van Christus is. De zonen van Aäron zijn een beeld van alle christenen die in Christus zijn. Daaruit volgt dat wij die in Christus zijn priesters zijn. Wij brengen spijsoffers.

13 Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende.
14 Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende.
15 Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is, de vrucht der lippen, die Zijn Naam belijden.
16 En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen. Hebreeën 13 : 13-16

In vers 13 gaat het over het uitgaan buiten de legerplaats. De legerplaats is primair de aanduiding van Jeruzalem. Daarom is het ook een aanduiding van het jodendom en van het oude verbond. In bredere zin is de legerplaats de aanduiding van de hele oude schepping. Het oude verbond was gelegd op een oude schepping. In vers 15 staat dat de offers die wij aan God brengen niet uit onze portemonnee, maar uit onze mond komen. Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met de mond belijdt men ter zaligheid. (Romeinen 10 : 10) De liefelijke reuk voor de Heer bestaat uit geestelijke dingen. Dat zijn dingen die niet gezien, maar in dit geval wel gehoord kunnen worden. Het is de bedoeling dat onze eerste offers uit onze mond komen. Daarna komt vers 16. Daarin gaat het over weldadigheid en mededeelzaamheid. “Heiligheid der heiligheden” is de aanduiding van Christus. (Daniël 9 : 24) Het is ook een beeld van de “hemel der hemelen”. Het ingaan in de hemel der hemelen is pas mogelijk door het in werking treden van het nieuwe verbond. “Heiligheid der heiligheden” kan ook opgevat worden als “heilige der heiligen”, de aanduiding van het nieuwe verbond. De ark in het heilige der heiligen is een beeld van de opgewekte Christus.

7 Maar in den tweeden tabernakel ging alleen de hogepriester, eenmaal des jaars, niet zonder bloed, hetwelk hij offerde voor zichzelven en voor des volks misdaden.
8 Waarmede de Heilige Geest dit beduidde, dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog stand had; Hebreeën 9 : 7, 8

Dat de hogepriester slechts eenmaal per jaar in het heilige der heiligen mocht binnengaan was de uitdrukking dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was. Dat betekent dat die weg nog verborgen was. Het heilige der heiligen (het nieuwe verbond) was verborgen door de voorhang. Zolang het oude verbond er nog was, kwam het nieuwe verbond niet in werking. Zolang er alle dagen in het heilige de dienst gedaan werd, werd er geen dienst in het heilige der heiligen gedaan. Die ene maal per jaar was een uitdrukking van het feit dat de dienst in het heilige der heiligen eens zou komen. Het heilige was een afbeelding van die tegenwoordige tijd, (Hebreeën 9 : 9) met andere woorden van het oude verbond. Het heilige der heiligen is dan een uitdrukking van het nieuwe verbond in deze tegenwoordige tijd. Het spijsoffer is de uitdrukking van het nieuwe verbond en van de dienst onder het nieuwe verbond. Het spijsoffer geeft uitdrukking aan de wijze waarop God onder het nieuwe verbond wordt gediend. Het gaat dus om het leven van de opgewekte Christus.

“Het deel van het spijsoffer dat aan de Heer gegeven wordt” betekent dat wij ons leven wijden (bereiden, geven) aan de Heer. Het andere deel van het spijsoffer komt bij de priesters. Zo hebben zij deel aan het leven van de Heer. Spijze is in principe het Leven. De priesters delen in dat wat aan de Heer gegeven werd. Zo hebben zij gemeenschap met de Heer en delen Zijn Leven. Die priesters zijn onder andere wijzelf. De priesterlijke dienst van de gelovige, namelijk het feit dat hij zijn lichaam Gode ten dienste stelt als een offer, heeft een uitwerking voor alle medegelovigen (medepriesters, de zonen van Aäron), maar tegelijkertijd voor hemzelf. De Schrift leert dat wij beloning ontvangen voor de gave die wij gegeven hebben. Een gave veronderstelt geen betaling. Wanneer wij voor de rechterstoel van Christus zullen verschijnen, zullen wij wegdragen hetgeen door het lichaam geschied is, hetzij goed, hetzij kwaad. (2 Korinthe 5 : 10) Wij zullen beloning ontvangen voor datgene wat het leven van Christus door ons heeft kunnen doen. Wij plukken er dan zelf de vruchten van en zullen een kroon ontvangen. In de Schrift komen we deze waarheid steeds tegen. Wie heeft, dien zal gegeven worden en wie niet heeft, van hem zal genomen worden, ook wat hij heeft. (Matthéüs 13 : 12) Ook lezen wij: Wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. (Matthéüs 16 : 25) Die vindt nieuw leven. Het is het principe van opgeven (niet verkopen) om er vervolgens toch rijkelijk voor beloond te worden. Wij geven iets op, wat een natuurlijk mens nooit zou opgeven omdat dat voor hem het belangrijkste is.

Degene die het spijsoffer brengt is een gewone sterveling. Hij brengt een gave aan de Heer. Degene die het terugontvangt is de priester, de dienstknecht van de levende God. Wij als gelovigen onder het nieuwe verbond geven wat aan de Heer, maar wij zullen het honderdvoudig weder-ontvangen uit Zijn hand. (Matthéüs 19 : 29) Vanaf Leviticus 2 : 4 worden verschillende manieren genoemd waarop het spijsoffer gebracht kan worden. De eerste manier is besproken in vers Leviticus 2 : 1, 2 en 3. Dat spijsoffer werd rauw gebracht. Men bracht meelbloem met olie en wierook er op. Dit rauwe offer was een liefelijke reuk voor de Heer. God accepteert het offer, zonder dat er wat mee gebeurd is. Dat geldt voor ons ook. God accepteert ons zoals wij zijn. Hij heeft ons zelf bereid. Het is wel de bedoeling dat het leven van God zijn verdere uitwerking in ons heeft, opdat wij veranderen naar het beeld van Gods Zoon. (Romeinen 8 : 29)

En als gij offeren zult een offerande van spijsoffer, een gebak des ovens; het zullen zijn ongezuurde koeken van meelbloem, met olie gemengd, en ongezuurde vladen, met olie bestreken. Leviticus 2 : 4

Dit spijsoffer wordt gebakken in de oven. Het wordt een gebak des ovens genoemd. Dit offer is bereid van meelbloem. Van dit meelbloem worden koeken in de oven gebakken. Oven is het Hebreeuwse woord “tannoer” (200-6-50-400). Tannoer komt vijftien maal voor in het Hebreeuws. Het woord oven wordt in Genesis 15 : 17 voor het eerst gebruikt. Een oven blijkt in de Bijbel de uitdrukking van oordeel te zijn. Zie bijvoorbeeld Psalm 21 : 10 en Jesaja 31 : 9. In Matthéüs 13 : 42 en 50 worden de wettelozen in de vurige oven geworpen. Die oven is een beeld van de poel des vuurs. In een oven wordt iets opgesloten (afgezonderd) in het vuur. Toen Paulus tot geloof kwam heeft de Heer hem afgezonderd. Ik denk niet dat dat prettig voor hem is geweest. Paulus was gewend met veel mensen om te gaan. De Heer zonderde Paulus jarenlang af in de woestijn (type van een oven), voordat de Heer hem in Zijn dienst kon gebruiken. Paulus werd buiten de invloeden van de normale wereld gevormd door de Heer. Het gaat om het principe dat in een oven het gebak afgezonderd en gelouterd (gereedgemaakt) wordt. Wanneer dat proces gereed is komt het gebak uit de oven. Het is hier niet de bedoeling dat het gebak in de oven verbrandt. -info-  Bij het gebak des ovens gaat het om de bereiding met een positief resultaat. Het gebak wordt bereid tot een liefelijke reuk. Het oordeel is hier de loutering van iets en niet het wegdoen van iets. De loutering (bereiding) gebeurt in afzondering.

Ongezuurde koeken zijn in het Hebreeuws “challoeth matzoeth” (400-90- 40 400-6-30-8). Zie ook de aantekeningen over het dankoffer bij Leviticus 7 : 12. Koek komt van het Hebreeuwse werkwoord “chalal” (30-30-8), dat “doorboren” of “verwonden” betekent. Een challah (5-30-8) is een koek met een gat erin. De koeken worden met olie gemengd. Ongezuurde vladen is “reqieqee matzoeth” (400-6-90-40 10-100-10-100 200). “Vladen” komt van het Hebreeuwse werkwoord raqaq (100-100-200). Raqaq betekent “dun zijn”. Raq betekent “enig” of “enkel”. Een “raqieq” (100-10-100-200) is een dunne koek. Raqieq houdt verband met het woord voor “uitspansel” (70-10-100-200, raqia). Een uitspansel is een holte waarin God zich bevindt. Een vlade zou dus ook een koek met een gat erin kunnen zijn. Die holte moet ook gevuld worden met olie. Beide (een koek en een vlade) drukken dus hetzelfde uit, namelijk het vat dat gevuld moet worden met olie (nieuw leven, ofte wel de Heilige Geest).) Deze vladen zijn een beeld van het oude lichaam, waarin nieuw leven is. Het oude leven wordt uitgespannen (het is hol) en het bevat nieuw leven. Het uitspansel is de hemel, waarin God en Zijn troon zijn. De olie waarmee de vlade bestreken wordt is een beeld van dat nieuwe leven (de zalving). Onze oude mens wordt ondergeschikt gemaakt aan het nieuwe leven (de olie, de Heilige Geest) dat wij ontvangen hebben. Deze vladen worden ook bereid in de oven, namelijk in afzondering tot een liefelijke reuk voor de Heere.

 En indien uw offerande spijsoffer is, in de pan gekookt, zij zal zijn van ongezuurde meelbloem, met olie gemengd. Leviticus 2 : 5

Dit spijsoffer wordt bereid in de pan. “In de pan” is de Hebreeuwse uitdrukking “al hammachavath” (400-28-40-5 30-70). “Machavath” is een braad- of koekepan en heeft iets te maken met brood bakken. Er is geen Hebreeuws werkwoord waar machavath van afgeleid is. In Leviticus 6 : 21 wordt ook over het spijsoffer gesproken. Daar staat: “Het zal in een pan met olie gemaakt worden.” Bij olie denken wij aan frituren en niet aan koken. In de tekst staat “koken” schuin gedrukt. Deze uitdrukking is in dit verband niet juist. Koken gebeurt in water. Dit spijsoffer bestaat waarschijnlijk uit een soort gefrituurde ongezuurde oliebol.

Breekt ze in stukken en giet olie daarop; het is een spijsoffer. Leviticus 2 : 6

Dit baksel moet in stukken gebroken en daarna moet er olie op gegoten worden. De olie is een beeld van de Heilige Geest (het opstandingsleven) waardoor ons leven bereid wordt. Het baksel wordt in stukken gebroken om het uit te delen. Het had verschillende bestemmingen. Ten eerste moest de priester er een hand van nemen en het als gedenkoffer op het altaar aansteken. De rest was voor de priesters zelf. Dat was de praktische reden van het verdelen. Het verdelen vinden we ook bij het brood bij het avondmaal. Het brood wordt gebroken omdat het uitgedeeld moet worden. Voor de betekenis blijft het één geheel. (1 Korinthe 10 : 16b, 17) Denken bij “verbroken worden” aan de kruisiging is ten onrechte, omdat daar niets verbroken werd. Het gaat niet om iets dat kapotgemaakt wordt, maar om iets dat heel is. Het gaat om een duidelijke eenheid. Het kost moeite om het te verdelen, juist omdat het een eenheid is. Het spijsoffer moet in stukken gebroken worden omdat het verdeeld moet worden. Voor de betekenis blijft het één geheel. Het kenmerk van het opstandingsleven is dat het eenheid is. Wij als broeders en zusters zijn met elkaar één in Christus. Wij zijn niet verdeeld, maar één. Wij zijn leden van hetzelfde lichaam. Dat is wat de Heer bad en dat werd vervuld. (Johannes 17 : 22) De Heer bad niet: “Ik wil dat zij zich tot een eenheid maken.” Hij bad: “Ik wil dat zij een zijn.” Het spijsoffer dat gezalfd is, is een beeld van het nieuwe leven en de uitwerking daarvan. Het gaat om een toebereid leven voor de Heer. Wij hebben daar als priesters allemaal deel aan.

En zo uw offerande een spijsoffer des ketels is, het zal van meelbloem met olie gemaakt worden. Leviticus 2 : 7

Dit spijsoffer wordt bereid in een ketel. Ketel is in het Hebreeuws “marchèshèth” (400-300-8-200-40). “Marchèshèth” komt van het werkwoord “rachash” (300-8-200) Dat betekent “opkoken”. Hier gaat het om het koken in water. Water is een beeld van het Woord van God. Het Woord is door de Geest voortgebracht. Woord is onzienlijk en moet gehoord worden. Het is dus ook een beeld van de Geest. Dit spijsoffer wordt ook bereid van meelbloem met olie in water. Het spijsoffer wordt bereid door het Woord van God. Dit is een beeld van onze bereiding voor de dienst aan God door het Woord. Dat gebeurt niet alleen door de Geest (olie). Wij moeten aan de eisen van Gods Woord voldoen en het Woord moet in ons wonen. (Kolossenzen 3 : 16) Wij zijn allen in één Geest gedoopt en door één Geest gedrenkt. (1 Korinthe 12 : 13) Dit beeld spreekt van de eenheid van de Gemeente als Lichaam van Christus. Het gaat in 1 Korinthe 12 speciaal over de geestelijke gaven die in Gods dienst besteed worden. Wij zijn één lichaam met vele leden. Al die leden van dat ene lichaam zitten in de ketel. We worden samen bereid tot één maaltijd.

8 Dan zult gij dat spijsoffer, hetwelk daarvan zal gemaakt worden, den HEERE toebrengen; en men zal het tot den priester doen naderen, die het tot het altaar dragen zal.
9 En de priester zal van dat spijsoffer deszelfs gedenkoffer opnemen, en op het altaar aansteken, het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. Leviticus 2 : 8, 9

Dit spijsoffer wordt op dezelfde wijze als de andere spijsoffers behandeld.

10 En wat overblijft van het spijsoffer, zal voor Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuurofferen des HEEREN.
11 Geen spijsoffer, dat gij den HEERE zult offeren, zal met desem gemaakt worden; want van geen zuurdesem, en van geen honig zult gijlieden den HEERE vuuroffer aansteken. Leviticus 2 : 10, 11

“Desem” is hetzelfde als zuurdesem. “Met desem gemaakt worden” betekent dat het deeg gezuurd wordt. Het is normaal deeg waarin zuurdeeg gedaan wordt. In het spijsoffer mag geen zuurdesem gedaan worden. Zuurdesem is hier het Hebreeuwse woord “se’or” (200-1-300), dat vijf maal voorkomt in het O.T. (Exodus 12 : 15, 19; Exodus 13 : 7; Leviticus 2 : 11; Deuteronomium 16 : 4) Se’or is wellicht afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord “shaa’ar” (200-1-300). Dat betekent “overblijven”. “She’ar” betekent “overblijfsel” of “rest”. Zuurdesem is een overblijfsel van de vorige dag. Zuurdesem is een beeld van de zonde, de oude mens en de valse leer. De Heer is daar niet mee gediend. Zuurdesem illustreert de waarheid dat wat er ook fout gaat in de wereld en in de mens, het door gisteren komt. Dat van vroeger zit nog in ons. Voordat de mens er was, was er al zonde. Adam werd gemaakt uit de aarde. Adam zondigde omdat hij uit de aarde aards was. De oorzaak van de val van Adam ligt in deze oude aarde. God heeft een nieuw begin gemaakt in Jezus Christus. In Hem is geen zuurdesem. In Hem zijn ook wij ongezuurd. (1 Korinthe 5 : 7) God accepteert geen zuurdesem, maar alleen dat wat nieuw (ongezuurd) is. Honig is het Hebreeuwse woord “devash” (300 2-4). Honig is de uitdrukking van de geestelijke zegeningen die door het Woord van God worden voortgebracht en aan de mens worden gegeven. Honig is synoniem met vaste spijs. Honig geven we niet aan God. Dat zou betekenen dat wij het zouden afwijzen. Honig accepteren wij van God. Daarom wordt honig niet in het spijsoffer gebruikt. Honig wordt voortgebracht door de bij. De bij is een beeld van het Woord van God. Een bij is in het Hebreeuws “deborah”. Deborah is afgeleid van het Hebreeuwse woord “dabar”. “Dabar” is woord. Het Woord is Christus. In den beginne was het Woord. (Johannes 1 : 1) Het Woord (in het Grieks “logos”) bracht honing voort. Het Woord is zoet voor het gehemelte. (Spreuken 24 : 13) Jonathan vond honing op het veld. (1 Samuël 14 : 27) Simson vond honing in de dode leeuw (Richteren 14 : 8) In Leviticus 2 : 11 wordt nadrukkelijk gezegd wat er niet in het spijsoffer mocht voorkomen.

De offeranden der eerstelingen zult gij den HEERE offeren; maar op het altaar zullen zij niet komen tot een liefelijken reuk. Leviticus 2 : 12

Dit vers staat los van dat wat vooraf ging en van dat wat nog volgt. Het spreekt over dat wat in feite een spijsoffer is, maar wat zich toch onderscheidt van het normale spijsoffer. De offeranden der eerstelingen is “korban reeshiet” (400-10-300-1-200 50-2-200-100). (Korban is in het Hebreeuws een mannelijk enkelvoud in de constructus vorm. Er zou dus moeten staan “offerande der eerstelingen”.) Er zijn twee offerande der eerstelingen:

  • De offerande van de eerstelingengarf (Leviticus 23 : 10, 11)
  • De offerande van de eerstelingenbroden (Leviticus 23 : 17)

Deze offers zijn een spijze omdat zij de eerste vruchten van de oogst zijn. Deze spijsoffers mogen niet op het altaar komen tot een liefelijke reuk den HEERE. De eerstelingengarf bestaat uit een bos graanhalmen met aren. Deze garf wordt des anderen daags na de sabbat door de priester bewogen voor het aangezicht des Heeren. De sabbat is de zevende dag en de rust. Het gaat hier om wat ná de sabbat volgt. De sabbat die hier bedoeld wordt, is de sabbat die valt in het feest van de ongezuurde broden. Op de 14e van de eerste maand was des HEEREN Pascha. (Leviticus 23 : 5) Het Paaslam moest geslacht worden op de avond van de 14e Nisan. Wij weten niet op welke dag dat was. De huidige Joodse kalender is zodanig ingericht dat de 14e Nisan nooit op een zaterdag valt. In de Bijbel kan het op elke dag van de week zijn. Op de 15e Nisan begon het feest van de ongezuurde broden. (Leviticus 23 : 6) Het feest van ongezuurde broden duurde zeven dagen (15-21 Nisan). Ergens in die week van ongezuurde broden zat een sabbat. Dat is de paassabbat (bij ons paasmaandag.) De dag ná die sabbat moest die eerstelingengarf geofferd worden. Er staat niet: op de eerste dag der week. Het christendom zit hier net zo mis als de Joodse traditie dat de eerste dag van het feest van ongezuurde broden (de 15e Nisan) als sabbat werd gerekend. Men zegt dan dat de dag na de sabbat de 16e Nisan was. De eerstelingengarf zou dan op de 16e Nisan (een vaste datum) bewogen worden. Dat is fout. De 15e Nisan was wel de eerste dag van het feest (een rustdag en verbodsdag), maar het was geen sabbat. Een sabbat is alleen de zaterdag. Er is één uitzondering, namelijk
de Grote Verzoendag. De verzoendag wordt een sabbat genoemd, ongeacht op welke dag van de week die dag valt. (Leviticus 23 : 32)

Wij hebben in de eerste plaats een Paaslam dat voor ons geslacht is. Op grond daarvan vieren wij het feest van ongezuurde broden, (1 Korinthe 5 : 7, 8) want de zonde is overwonnen. Ergens in dat feest ligt de dag van de rust. De dag waarop alle werk ophoudt. (Hebreeën 4 : 10) Wij zijn die rust ingegaan. Wij hebben op grond van het nieuwe verbond geleerd dat er na de sabbat nog iets nieuws is. Na die sabbat begint de eerste dag van de week. Dat is een werkdag! De Bijbelse waarheid is dat wij eerst de rust ingaan (ophouden van ons werk op de zevende dag). Na die zevende dag is de achtste dag. Die spreekt van een nieuwe schepping waarin weer werk is. Dat werk is de oogst. Op die achtste dag werd de eerstelingengarf bewogen. Die bestond uit “ontijdig geborenen”, want de oogst was nog lang niet rijp. De eerstelingengarf is fundamenteel een beeld van het aardse lichaam van de Here Jezus Zelf. Het bewegen van de garf spreekt van de opstanding van Christus. Bewegen is een uitdrukking van leven. Het bewegen van de garf wil zeggen dat het een levende garf is. Dat is Christus, de Eersteling van een nieuwe schepping. (1 Korinthe 15 : 20, 23) De eerstelingengarf werd dus op zondag, gedurende het feest van ongezuurde broden, bewogen. Dat was exact de dag waarop de Here Jezus uit de dood opstond. Deze garf is een spijze, maar het is rauw en veel te vroeg geoogst. In Leviticus 2 : 12 staat dat de eerstelingengarf niet op het altaar zou komen. Het is een beeld van de Here Jezus Zelf. Christus komt niet meer op het altaar. Het is een uitzondering, omdat het om de eerste vruchten van de oogst gaat. Dat offer was volledig in zichzelf.

De eerstelingenbroden zijn gebakken broden. Na vijftig dagen vanaf de eerstelingengarf werd een nieuw spijsoffer gebracht. (Leviticus 23 : 15-18) Die vijftigste dag was weer een zondag. Na vijftig dagen begon het Wekenfeest; bij ons beter bekend als Pinksteren. Dan zouden twee broden als eerstelingen geofferd moeten worden aan de Heer. Die broden werden met de priester bewogen voor het aangezicht des HEEREN. De priester is een beeld van de levende Christus. De eerstelingenbroden zijn een type van alles wat in Christus is, namelijk de Gemeente. De Gemeente leeft met Christus omdat Hij leeft. Wij hebben het Leven van onze priester ontvangen. Als Hij leeft, leven wij. Als Hij beweegt, bewegen wij ook. De eerstelingenbroden kwamen ook niet op het altaar. De broden waren gezuurd. Dat is het bijzondere. Dit spijsoffer is een uitzondering op de normale regel. Daarom heet het een nieuw spijsoffer. Het is anders dan het spijsoffer uit Leviticus 2. De broden zijn een beeld van de Gemeente. De leden van de Gemeente zijn eerstelingen. (Hebreeën 12 : 23) Zij zijn verbonden met de eerstelingengarf. De twee broden geven uitdrukking aan het feit dat de Gemeente bestaat uit Jood en heiden. Die twee zijn één geworden in de Gemeente. (Éfeze 2 : 14, 15) De twee broden zijn volkomen gelijk. De twee broden vormen samen één offer. De twee broden zullen gedesemd gebakken worden. De broden bevatten zuurdesem. Het bewegen van de twee broden is niet de uitdrukking van de hemelvaart, namelijk de opname van de Gemeente. Het is wel de uitdrukking van het feit dat wij als gelovigen nu leven, hoewel wij gezuurd zijn. Wij hebben nu nog zonde in ons. In Romeinen 12 : 1 staat dat wij onze lichamen tot een Gode heilige offerande zouden stellen. Onze lichamen zijn besmet met de zonde. Ons lichaam is voor God niet acceptabel. Ons lichaam is acceptabel geworden voor God, omdat God ons ziet in Christus. In Christus woont al de volheid der godheid lichamelijk en wij zijn in Hem volmaakt. (Kolossenzen 2 : 9, 10). God aanvaardt ons omdat wij in Christus zijn. Zo aanvaardt God ook de twee gezuurde broden, omdat zij met de bewegende (levende) priester verbonden zijn. Normaal gesproken is het zuurdesem niet voor de Heer bestemd. Bij dit nieuwe spijsoffer gaat het erom dat, hoewel wij nog zondaren zijn, toch ons zondige lichaam aan Zijn dienst gewijd kan worden, omdat God het nieuw leven geschonken heeft. Het lichaam van de gelovige is sinds de opstanding van Christus levend gemaakt voor God. Wij hebben ons oude leven afgelegd en het nieuwe leven van Christus aangedaan. Wij hebben leven uit de dood ontvangen, namelijk het leven van Christus. Daarom leeft ons lichaam voor God, hoewel het nooit in de hemel komt. Deze twee uitzonderingen hebben te doen met Christus en met de Gemeente. Er is nog een andere uitzondering in verband met het spijsoffer. Deze wordt genoemd in Leviticus 6. Daar gaat het over een speciaal offer in verband met de wijding van de priesters. (Leviticus 6 : 20-22) Dit offer wijkt niet erg af van het spijsoffer in Leviticus 2.

De eerstelingenoffers wijken wel af. Zij komen niet op het altaar. Wij gaan niet in ons oude lichaam naar de hemel. Dat oude lichaam (zuurdesem) wordt eerst veranderd. (1 Korinthe 15 : 51, 52) Wij geloven in de opstanding des vleses, maar wat opstaat heet geen vlees. Het natuurlijke lichaam moet plaatsmaken voor een geestelijk lichaam. Het gezuurde wordt wel aan de Heer gewijd, maar het gaat niet naar de hemel (het stijgt niet op). Wij hebben een positie in Christus in de hemel, maar dat geldt niet voor dit aardse lichaam. Dit aardse lichaam is stof en zal tot stof wederkeren. De uitzondering is dat, wanneer vandaag de opname van de Gemeente plaatsvindt, er niets van ons lichaam terug te vinden is omdat het veranderd wordt.

 En alle offerande uws spijsoffers zult gij met zout zouten, en het zout des verbonds van uw God van uw spijsoffer niet laten afblijven; met al uw offerande zult gij zout offeren. Leviticus 2 : 13

Elk spijsoffer moet met zout gezouten geworden. Zout, het Hebreeuwse “mèlach (8-30-40), is een beeld van het verbond en dus een beeld van het Woord wat God gesproken heeft en van de beloften die God gedaan heeft. Er staat niet bij welk verbond het is. Ik houd het erop dat het in de eerste plaats op het verbond met Abraham slaat. Dat is het oudste verbond in verband met de verlossing. Het was een eeuwig verbond, waarbij God een eed zwoer. (Hebreeën 6 : 13) De eed heeft met de eeuwigheid te maken. (Psalm 110 : 4) Zout dient ter conservering. Om de werking van het zuur te weren, wordt er zout bijgedaan om het bederf tegen te gaan. Zout geeft als het ware een langer bestaan (leven). Zout geeft smaak. Als het zout smakeloos wordt is er niets meer om mee te zouten.

Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen, en van de mensen vertreden te worden. Matthéüs 5 : 13

De Heer zegt dat smakeloos zout weggeworpen moet worden. De gelovigen zijn de dragers van het zout. Wij hebben het Woord en wij worden daarmee geïdentificeerd. De verantwoordelijkheid voor de woorden van het verbond dat God met Abraham sloot ligt bij ons die onder dat verbond geplaatst zijn. Anders gezegd: wij die geloven hebben deel gekregen aan de zegeningen die God aan Abraham beloofd heeft. Wij kennen de boodschap die daarmee samenhangt. Wij kennen het woord der verzoening en dat is in ons gelegd. (2 Korinthe 5 :19) Wij behoren dat Woord te bedienen. Het zout der aarde komt overeen met het licht der wereld. (Matthéüs 5 : 14) Het licht maakt openbaar. Dat is de werking van het Woord van God. (Éfeze 5 : 13) Het Woord is licht. (Johannes 1 : 4) Gelovigen zijn de lichtdragers en Christus, het Woord, is het Licht der wereld. (Johannes 8 : 12)

 Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden. Markus 9 : 49

De functie van zout is dat het bewaart en “vereeuwigt”. Vuur doet precies hetzelfde. Vuur neemt het vergankelijke weg en laat slechts het eeuwige over. (1 Korinthe 3 : 12-15) Het hout, de hooi en de stoppelen zullen verbranden, maar het goud, het zilver en de kostelijke stenen blijven over. Wat overblijft is dat wat gezouten is, namelijk het eeuwige leven.

Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander. Markus 9 : 50

De gelovigen behoren zout in zichzelf te hebben. Zout is het Woord. Als wij het Woord kennen, hebben we vrede onder elkander. Als we weten dat God onze ongerechtigheden vergeven heeft, dan houdt dat ook in dat wij elkaars ongerechtigheden vergeven. Wij hanteren de normen die God aan Abraham bekendmaakte. Dat is het zout van het verbond.

Uw woord zij te allen tijde in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten hoe gij een iegelijk moet antwoorden. Kolossenzen 4 : 6

Het is van belang dat ons woord met zout (met het Woord van God) besprengd is. Het gaat erom dat wij onze mond openen om de verborgenheid van Christus te spreken. (Kolossenzen 4 : 3) We zouden elkaar de functie van de verborgen Christus bekend moeten maken. Christus is nu de Hogepriester Die onze zonden wegneemt. Die waarheden horen wij te verkondigen. Het gaat niet om de aangenaamheid van het spreken (mooie woorden spreken), maar om het zout in die woorden. Wij kunnen nooit 100% de woorden van God spreken. Wij moeten een ieder antwoorden met: “Er staat geschreven.” Wij moeten in het antwoorden het Woord van God hanteren. Onze enige norm is namelijk wat God geopenbaard heeft. Zout wordt bij het spijsoffer genoemd, omdat de dienst die de gelovige heeft in verband staat met het evangelie (het verbond met Abraham). Wanneer in Romeinen en in Galaten het evangelie wordt verklaard, dan zien we dat dat gebaseerd is op dat wat God aan Abraham beloofd had. (Romeinen 1 : 2) In Leviticus 2 : 13 staat drie keer dat het spijsoffer met zout gezouten moet worden.

14 En zo gij den HEERE een spijsoffer der eerste vruchten offert, zult gij het spijsoffer uwer eerste vruchten van groene aren, bij het vuur gedord, dat is, het klein gebroken graan van volle groene aren, offeren.
15 En gij zult olie daarop doen, en wierook daarop leggen; het is een spijsoffer. Leviticus 2 : 14, 15

Deze eerste vruchten zijn niet hetzelfde als de eerstelingengarf of de eerstelingenbroden. De eerste vruchten is een andere uitdrukking dan eerstelingen. “Eerste vruchten” is in het Hebreeuws “bigoeriem” (40-10-200-6-20-2). Eerste vruchten houdt verband met de term “eerstgeborene” (200-6-20-2, begoer). In dit vers geeft een Israëliet zijn eerstelingen van de oogst aan de Heer. Het is een algemene zaak dat de eersteling voor God Zelf bestemd is. Dat was zelfs zo bij de uittocht uit Egypte. De Heer nam toen de eerstgeborenen van de aarde weg. De Heer zegt: “Al wat de baarmoeder opent is Mijn.” (Exodus 13 : 2) Het eerste is dus bestemd voor de hemel. Zo is het ook met ons. Wij zijn eerstelingen en bestemd voor de hemel. Ook onze letterlijke eerstelingen (geld) zijn bestemd voor de Heer. De Heer heeft de eerste rechten. Groene aren is in het Hebreeuws “aviev” (2-10-2-1). Die moeten bij het vuur gedroogd worden. Zij worden rauw aan de Heer geofferd met olie en wierook erop. De eerste groene aren worden rechtstreeks van het land aan de Heer als spijsoffer geofferd. Klein gebroken graan is in het Hebreeuws “gèrès” (300-200-3). Gèrès betekent iets wat platgedrukt (gestampt, geperst) is. Volle groene aren is in het Hebreeuws “karmèl” (30-40-200-20). Dit betekent niet “volle groene aren”, maar “van de best gecultiveerde grond” of “van de tuin (hof)”.

Zo zal de priester deszelfs gedenkoffer aansteken van zijn klein gebroken graan en van zijn olie, met al den wierook; het is een vuuroffer den HEERE. Leviticus 2 : 16

Het offer wordt op de voorgeschreven wijze gebracht. Het tweede gedeelte van het spijsoffer wordt besproken in Leviticus 6.

Dit is nu de wet des spijsoffers; een der zonen van Aäron
zal dat voor het aangezicht des HEEREN offeren, voor aan
het altaar. Leviticus 6 : 14

“Een van de zonen van Aäron” is een priester van de volgende generatie. “Het altaar” is het brandofferaltaar voor in de tabernakel.

En hij zal daarvan opnemen zijn hand vol, uit de meelbloem des spijsoffers, en van deszelfs olie, en al den wierook, die op het spijsoffer is; dan zal hij het aansteken op het altaar; het is een liefelijke reuk tot deszelfs gedachtenis voor den HEERE. Leviticus 6 : 15

“Een handvol” spreekt altijd van genade. Alles wat wij van de Heer ontvangen is genade. Ook het feit dat wij in staat zijn een spijsoffer te brengen is genade. Wat wij aan de Heer geven is ook genade. Wij mogen dat uit eigen vrije wil doen. Van dat wat de Heer ons geeft zonderen wij meestal een deel af voor Hem. Het is een vreemde gedachte dat wij een deel aan de Heer geven. Wij behoren geen tiende aan de Heer te geven, maar alles. Wij geven ons toch geheel aan de Heer?

En het overblijvende daarvan zullen Aäron en zijn zonen eten; ongezuurd zal het gegeten worden in de heilige plaats; in den voorhof van de tent der samenkomst zullen zij dat eten. Leviticus 6 : 16

Aäron en zijn zonen eten het spijsoffer in de voorhof van de tent der samenkomst. Een van de geheimen van geestelijk leven is dat het plaatsvindt in het heiligdom. Het Nieuw Testament leert dat wij een positie in de hemel hebben gekregen. Alleen vanuit die positie (in Christus en in de hemel) hebben wij deel aan de hemelse zegeningen en alleen daar kunnen wij God dienen en Hem gaven geven. Wij geven onze gaven niet vanuit een bestaan in de wereld. Wij geven onze gaven in het heiligdom. De voorhof is een beeld van de aarde. De tabernakel is namelijk de uitbeelding van de schepping (het Koninkrijk van Christus). De voorhof valt onder heerschappij van Christus, maar het is de aarde. De gelovigen leven en dienen God in hun oude lichaam op aarde, maar dat is toch een onderdeel van het Koninkrijk Gods. Wij bevinden ons in twee verschillende posities: één op aarde in verband met de zienlijke dingen en één in het hemelse in verband met de onzienlijke dingen. Dat is niet tegenstrijdig, want het kan tegelijkertijd. Deze offers hebben ook te maken met aardse aangelegenheden. Toch worden ze op een heilige plaats geofferd en gegeten.

Het zal niet gedesemd gebakken worden; het is hun deel, dat Ik gegeven heb van Mijn vuurofferen; het is een heiligheid der heiligheden, gelijk het zondoffer en gelijk het schuldoffer. Leviticus 6 : 17

Bij het spijsoffer worden ook het zondoffer en het schuldoffer betrokken. De lagere offers zijn immers opgesloten in de hogere offers. Het zonden schuldoffer spreken heel speciaal over de oude mens die weggedaan wordt. Het spijsoffer spreekt over een nieuw praktisch leven in de plaats van dat oude leven. Het is een heiligheid der heiligheden. Het spijsoffer was “hun deel dat Ik gegeven heb van Mijne vuurofferen” en is eigenlijk alleen bestemd voor God tot een vuuroffer. In de praktijk ging er slechts een handvol van het spijsoffer op het altaar en de rest was voor de priesters. Er staat niet dat de Heer Zijn deel van de priesters heeft gekregen, maar er wordt gezegd dat de priesters hun deel van de Heer hebben gekregen. Het was voor de Heer. Wanneer wij ons lichaam stellen tot een Gode welbehagelijke welriekende offerande, dan zal blijken dat de Heer daar slechts een deel van gebruikt en dat de rest voor onszelf is omdat wij priesters zijn. Wij beginnen met onszelf op te geven en wij ontvangen onszelf terug. Wij beginnen met ons leven te haten en wij zullen het juist behouden. Wij geven ons voor 100% over aan de Heer en dan blijkt dat de Heer wellicht maar 10% gebruikt. Het begint met de bereidheid om alles te geven. Dat moeten we bewust doen en dan zal blijken dat de Heer ervan gebruikt wat Hij nodig oordeelt. Een deel van ons spijsoffer is dus bestemd voor de Heer en de rest krijgen we terug. Noach werd 950 jaar oud. Wij kennen slechts 120 jaar van zijn leven. De rest mocht Noach zelf houden. Na die 120 jaar werd hij dronken, dat wil zeggen dat hij vervuld werd met de Heilige Geest. Die 120 jaar zijn voldoende geweest om hem te noemen in Gods Woord. (Hebreeën 11 : 7) De boodschap die Noach bracht brengen wij vandaag nog en die brengt Noach nog aan ons.

 Al wat mannelijk is onder de zonen van Aäron zal het eten; het zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten van de vuurofferen des HEEREN; al wat die zal aanroeren, zal heilig zijn. Leviticus 6 : 18

Aan het eind van het hele verhaal wordt nog eens extra genoemd dat de zonen van Aäron het spijsoffer zullen eten. Dit is een eeuwige inzetting voor uw geslachten. Sommige mensen struikelen daarover en zeggen: “Zie je wel dat het oude verbond eeuwig is en niet opgeheven wordt.” De offers als zodanig zijn niet eeuwig. De betekenis is eeuwig en blijvend. De offers zijn een onderdeel van het oude verbond. Oude verbond wil zeggen dat het vergankelijk is en dat er een nieuw verbond voor in de plaats komt. Dat wat oud is, is nabij de verdwijning. (Hebreeën 8 : 13) Het oude verbond is een schaduw van dat wat wel eeuwig is, namelijk het nieuwe verbond. (Hebreeën 10 : 1) “Al wat die zal aanroeren, zal heilig zijn” wil zeggen dat alleen degenen die heilig en rein waren het spijsoffer mochten aanraken. Er staat niet “zal heilig worden”. Het hele begrip van het spijsoffer (van een aan God gewijd leven) is alleen van toepassing op degenen die heilig zijn. Men moet eerst wedergeboren zijn om vervolgens een leven aan de Heer gewijd te kunnen leiden. Het heeft geen enkele zin om ons oude leven aan Hem op te dragen en ons best te doen om hem te dienen. God heeft het oude leven weggedaan en heeft ons nieuw leven gegeven. Dat leven is heilig en geboren uit de Heilige Geest. Met dat nieuwe leven is het pas mogelijk een spijsoffer te brengen, namelijk een leven dat aan God gewijd is.

6. Het brandoffer

Het brandoffer is het meest omvattende offer. Omdat we de andere volgorde (van schuld- naar brandoffer) gehanteerd hebben, is er niet zo geweldig veel meer aan toe te voegen. Het brandoffer spreekt over de uiteindelijke verheerlijking. Dit brandoffer spreekt niet over het feit dat een deel voor God is, maar over het feit dat uiteindelijk alles voor God bestemd is. “Uiteindelijk” klinkt een beetje vreemd, omdat het brandoffer hier het eerst genoemd wordt. In beginsel is alles voor God bestemd en daar gaat het ook naartoe. In de praktijk blijkt dat God sommige dingen niet gebruikt en ons sommige dingen teruggeeft. Dat is genade. De uiteindelijke verheerlijking houdt voor ons verband met de opname van de Gemeente en wat daarna volgt. Voor de gelovigen in de volgende bedeling ligt dat anders. Zij varen niet ten hemel, maar hebben een aardse bestemming. Het brandoffer is een beeld van de definitieve vestiging van de eeuwigheid en van de nieuwe schepping. Al het oude is dan weggedaan.

Het brandoffer in het Nieuwe Testament

Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Romeinen 12 : 1

God heeft Zich over ons ontfermd. Hij heeft ons gekocht. (2 Petrus 2 : 1) Wij mogen onze lichamen als een levend offer aan God aanbieden. Het gaat om een levend offer. Wij denken bij het brengen van een offer aan het slachten (doden) van een dier. Vervolgens denken wij aan de kruisiging. En dan houdt het verhaal meestal op. In Romeinen 12 : 1 gaat het om de toepassing van het brandoffer. Er wordt een levend dier gebracht als offerande. Dat het daarbij het leven verliest, is niet van belang. Het gaat om het levende offer. Onder het oude verbond werden lichamen van dieren tot een levende en heilige, Gode welbehagelijke offerande gesteld. Het dier nam de plaats van de mens is. Zelfs als die mens Jezus van Nazareth is. Onder het nieuwe verbond is het de mens zelf die geofferd wordt. Wij als gelovigen worden verzocht (er staat: ik bid u) om vrijwillig onszelf als een levende en heilige en Gode welbehagelijke offerande te stellen. Het offer is levend omdat het leven van Christus in ons is. Het is heilig omdat het leven Heilige Geest heet. Er wordt niet gezegd dat wij ons moeten heiligen. Wij zijn heilig in Christus. Het is een Gode welbehagelijk offer, ofwel een Gode welriekend offer, omdat het Christus Zelf is Die in ons is. Dat is een offer dat God gewenst heeft. Het brengen van dat offer is een logische godsdienst. Godsdienst onder het oude verbond hield onder andere het brengen van de offers in. Onder het nieuwe verbond heeft godsdienst niet de normale betekenis van het woord, maar wil het zeggen dat wij onszelf stellen. Er wordt niet iets in de plaats van ons gesteld. Het stellen van onszelf is logisch. Logisch komt van het Griekse woord logos (woord). De vertaling met “redelijk” houdt verband met “rede”. “Rede” is ook “woord”. Wij stellen onszelf op grond van het Woord. Al redenerend komen wij tot de conclusie dat aangezien wij Zijn eigendom zijn, wij onze lichamen behoren te stellen tot een levend, heilig Gode welbehagelijk offer.

En wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij. Romeinen 12 : 2

Het stellen van ons lichaam gebeurt door veranderd te worden in ons denken. Als ons denken veranderd is, zal (zullen) ook onze levenswandel (daden) veranderen. Wij worden niet veranderd door de vernieuwing van ons gedrag, maar door de vernieuwing van ons denken. Wij moeten veranderd worden in ons denken en vervolgens door ons denken. Zo zijn we in staat om te beproeven wat de wil van God is, namelijk het goede en welbehagelijke en volmaakte. Romeinen 12 : 1 wijst op het brandoffer, waarbij alles in principe voor de Heer bestemd is.

1 Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen;
2 En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft, en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekenden reuk. Éfeze 5 : 1, 2

“Wandelen in de liefde” is wandelen in gemeenschap en in kennis. Christus heeft ons liefgehad. Hij heeft gemeenschap met ons. Wij zijn leden van Zijn Lichaam. Christus heeft Zichzelf voor ons overgegeven. Het kostte de Heer iets om ons te aanvaarden. Zo kost het ons wat om elkaar te aanvaarden. Dat is een van de essenties van het brandoffer, namelijk het volkomen gelijk worden aan Gods Zoon in ons denken en in onze verhouding tot elkaar. Wij hebben nu nog vaak moeite met anderen. Het “Gode gelijkvormig worden” kost ons onszelf. Christus is niet dood, maar Hij leeft. Hij leeft en Hij heeft Zich voor (ten behoeve van) ons aan God overgegeven. Dat slaat niet op de kruisiging, maar op het hogepriesterlijk werk van Christus nu. Het heeft te maken met de heiliging van de Gemeente. (Éfeze 5 : 25, 26, 27) Christus maakt ons als onze Hogepriester volkomen zalig. (Hebreeën 7 : 25) Hij neemt onze zonden weg. Wij zondigen, maar toch is het mogelijk in gemeenschap met God te leven. Aan het kruis gaf Christus zich niet over voor gelovigen (ons), maar voor de ongelovigen (goddelozen). Hier staat dat Christus Zich voor de Gemeente heeft overgegeven tot een offerande en (= namelijk) een slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk. Dat spreekt over wat Hij nu doet en over wat Hij nu is. Christus staat 100% in dienst van God. Door Zijn werk wordt Hij verheerlijkt. De Gemeente wordt straks verheerlijkt met Christus. (Kolossenzen 3 : 4, Romeinen 8 : 17) Het brandoffer spreekt over de verheerlijking in de toekomst. Er gebeurt van alles met het brandoffer, maar uiteindelijk rijst het op en is het volledig Gode tot een welriekende reuk.

Het brandoffer in het Oude Testament

1 En de HEERE riep Mozes, en sprak tot hem uit de tent der samenkomst, zeggende:
2 Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Als een mens uit u den HEERE een offerande zal offeren, gij zult uw offeranden offeren van het vee, van runderen en van schapen. Leviticus 1 : 1, 2

De Heer sprak tot Mozes vanuit de tabernakel. Het vee (5-40-5-2, “behémah”) bestaat uit runderen (200 100-2, “baqar”) en schapen (50-1-90, “tzoon”).

Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. Leviticus 1 : 3

Brandoffer is in het Hebreeuws “olah” (5-30-70). “Olah” betekent letterlijk “opstijgend”, “trap” of “stap”. Men heeft dat bij de vertaling geïnterpreteerd. Men dacht: “Wat stijgt er op?” Wanneer er iets wordt verbrand, stijgt er rook op. Dat is waar. De verklaring is goed, maar de vertaling niet. Bij de verbranding steeg er letterlijk iets op. Hier gaat het om het feit dat iets wat voor de Heer bestemd is opstijgt tot Hem. Dat betekent dat het een hogere positie in zal nemen. Dat hoeft niet letterlijk (uitgedrukt in meters) hoger te zijn, als het maar in geestelijke zin hoger is. Opstijgen spreekt niet speciaal over de hemel, maar wel over een verheerlijking. De Heer is hoog, zelfs wanneer Hij op aarde is. Uitgaande van het spijsoffer, dat onze praktische levenswandel uitbeeldde, is het de bedoeling dat wij volledig veranderd worden naar Gods beeld. Wij moeten het beeld van Gods Zoon gelijkvormig worden. (Romeinen 8 : 29) Dat wordt uitgedrukt in het brandoffer. Het gaat weer niet om dood, maar om leven. Het gaat om een leven dat volkomen gewijd wordt aan de Heer en aan Hem gelijkvormig wordt. Het oude leven verdwijnt en het nieuwe leven komt uiteindelijk bij God. Wij leggen de nadruk op het verdwijnen, maar dat is fout. De nadruk behoort te liggen op het leven dat beantwoordt aan de normen van de Heer. Het brandoffer is niet verplicht. “Naar zijn welgevallen” wil zeggen dat het offer vrijwillig is. De offeraar mag het offer zelf uitkiezen. Het dankoffer en het spijsoffer waren ook niet verplicht.

Het brandoffer is welriekend. Dit vinden we in Leviticus 1 : 9, 13 en 17. Het brandoffer moest gebracht worden aan de deur van de tent der samenkomst op het brandofferaltaar. Het brandoffer moest voor het aangezicht des Heeren gebracht worden. Het was een offer voor de Heer. Van alle offers wordt het brandoffer in de Bijbel het meest genoemd (288 maal). Dat is zo omdat het het meest omvattende (volledige) offer is dat in de Schrift voorkomt.

Er zijn drie soorten brandoffers:

  • Een volkomen mannetje van de runderen (grootvee). (Leviticus 1 : 3)
  • Een volkomen mannetje van schapen of geiten (kleinvee). (Leviticus 1 : 10)
  • Een brandoffer van gevogelte: tortelduiven of jonge duiven. (Leviticus 1 : 14)

Deze verschillende offers hebben een verschillende betekenis. Een rund is de uitbeelding van de mens (Adam) in het algemeen. Meer speciaal is een rund een beeld van de Zoon des Mensen. Het kleinvee is een beeld van de gelovigen (Israël). Het kleinvee is een beeld van de mens die het Koninkrijk binnengaat. De duif is een beeld van God (de Zoon van God). Deze drie offers spreken in ieder geval over de persoon van de Here Jezus Christus als mens, als Israëliet en als (de Zoon van) God. In overeenstemming met deze drie betekenissen worden de offers op verschillende wijzen gebracht. De nadruk ligt niet op de verschillen, maar op de overeenkomst omdat het spreekt over de volkomen overgave aan God.

En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen. Leviticus 1 : 4

In dit vers wordt besproken wat er met het rund gebeuren moet. De offeraar moet zijn hand op het hoofd van het dier leggen. Het opleggen van handen is altijd de uitbeelding van het vereenzelvigen met. De offeraar verklaart door het opleggen van de handen dat het dier een beeld is van hemzelf. Dat maakt het moeilijk om het beest te slachten, namelijk om het op te geven. Het brandoffer dient tot verzoening van de offeraar. Verzoening spreekt van vergeving van zonden. We zien dat het schuld- en zondoffer in het brandoffer liggen opgesloten. Verzoenen is het Hebreeuwse werkwoord “kafar”. Dat verzoenen houdt in dat onze zonden weggenomen worden, maar ook dat we uiteindelijk in een nieuwe relatie tot God geplaatst worden. Deze twee dingen vinden we ook terug in twee Griekse werkwoorden (ilaskomai en katalattoo). Beide werkwoorden worden in het Nederlands vertaald met verzoenen. Ilaskomai is het werk dat God voor ons deed (de zonden bedekken, ons vergeven) en katalattoo is het met elkaar verzoenen. Onze zonden zijn verzoend en wij zijn verzoend met God, zodat er een nieuwe verhouding tussen de schepping en de Schepper tot stand gebracht is. Het brandoffer spreekt niet alleen van de vergeving der zonden, maar over alles wat er verder mee samenhangt.

Daarna zal hij het jonge rund slachten voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed offeren, en het bloed sprengen rondom dat altaar, hetwelk voor de deur van de tent der samenkomst is. Leviticus 1 : 5

Vervolgens moet de offeraar zelf het dier slachten. In dit geval wordt het dier niet door de priester geslacht. Het slachten van het dier is een beeld van het opgeven (weggeven) van het oude leven. Dat leven van het dier wordt aan de Heer gewijd. Het gaat weer niet om het doden van het dier. “Het jonge rund” is letterlijk “de zoon van een rund”. Het bloed van het rund wordt gesprengd rondom het altaar. Het altaar is een beeld van de Here Jezus in zijn menswording en vernedering. Het bloed om het altaar is een beeld van het leven van de Here Jezus. Op de plaats waar het dier geslacht wordt, wordt ook het bloed gesprenkeld.

Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken, en het in zijn stukken delen. Leviticus 1 : 6

Allereerst wordt de huid van het dier getrokken. Het aftrekken van huid (het villen) heeft te maken met het verliezen van de uiterlijke identiteit. Het dier wordt vervolgens niet alleen gedood, maar ook echt geslacht, dat wil zeggen in stukken gedeeld (ontleed).

En de zonen van Aäron, den priester, zullen vuur maken op het altaar, en zullen het hout op het vuur schikken. Leviticus 1 : 7

Op het altaar wordt het hout netjes op het vuur geschikt.

Ook zullen de zonen van Aäron, de priesters, de stukken, het hoofd en het smeer, schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. Leviticus 1 : 8

Het smeer is het vet van het dier. Smeer is in het Hebreeuws “fèdèr” (200- 4-80). Er wordt nadrukkelijk gezegd dat de zonen van Aäron, de priesters, alles netjes op het hout schikken. Het wordt dus zorgvuldig gedaan.

Doch zijn ingewand, en zijn schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. Leviticus 1 : 9

Het ingewand en de schenkelen moeten van tevoren gewassen worden. Zij moeten volkomen rein op het altaar gelegd worden. Ingewand is in het Hebreeuws “qèrèv” (2-200-100) en dat betekent “inwendige”, “innerlijk” of “binnenste”. De ingewanden zijn de uitbeelding van de inwendige mens (de ziel). Het ingewand spreekt van de gevoelens en gedachten die wij hebben. Paulus spreekt ook over zijn ingewanden. (Filémon : 12, 20) Het wassen van de ingewanden gebeurt met water. Water is een beeld van het Woord van God. Ons denken wordt veranderd (vernieuwd) door de werking van Gods Woord in ons. Zo leren we in ons denken anders te staan ten opzichte van God en de mensen. Wij leren, wanneer wij het Woord tot ons nemen, denken zoals God denkt. Het inwendige is bestemd voor God. Het wordt eerst gewassen met rein water (Hebreeën 10 : 22) Het wordt gereinigd door het bad des waters. (Éfeze 5 : 26) Schenkelen is in het Hebreeuws “kera’ajim” (40-10-70-200-20) wat “benen”, “poten” of “schenkelen” betekent. De schenkelen zijn die dingen waarop het dier loopt. In verband met de mens zijn het de handen en de voeten, dat wil zeggen de handel en wandel van de mens, ofwel het doen en gaan van de mens. De schenkelen worden ook gewassen met water.

In Romeinen 12 was sprake van de vernieuwing (verandering) van ons denken, maar daarna onze handel en wandel. Deze dingen worden hier bij elkaar genoemd. Het wordt uitgedrukt in het ingewand en de schenkelen. Zowel het ingewand als de schenkelen zijn gereinigd. Oorspronkelijk waren zij vuil. Het ingewand zit vol vuil door van alles wat er van buitenaf inkomt. De poten zijn sowieso vuil door de aanraking met deze wereld. Het denken en het doen en laten worden gereinigd door het Woord. Er blijft niets van het dier over. Het dier wordt totaal verbrand, nadat het eerst is ontleed (in stukken is verdeeld). Voor ons is dat een gruwelijk idee. De gedachte die erachter steekt is zo gruwelijk niet. Door het dier te ontleden wordt de nadruk gelegd op het feit dat elk deel van het dier afzonderlijk op het altaar komt. Het gaat niet om het dier in zijn totaliteit, maar om elk verschillend deel van het dier. Het gaat over de volkomen toewijding aan God. Alle delen van een lichaam hebben een speciale typologische betekenis. Wij weten nauwelijks wat de funktie van diverse organen in het lichaam is. Wij weten wel dat alle organen een typologische betekenis hebben omdat ze in de Bijbel genoemd worden.

Het brandoffer is in zijn totaliteit voor God bestemd. Het brandoffer spreekt in de eerste plaats over de Here Jezus Zelf. In de Hebreeënbrief wordt van Hem gezegd dat, hoewel Hij de Zoon was, Hij gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij geleden heeft. (Hebreeën 5 : 8) De Here Jezus heeft in de praktijk van Zijn leven geleerd om anders te denken dan de wereld om Hem heen. Dat heeft te maken met Zijn ingewand. Hij heeft een andere wandel geopenbaard dan de natuurlijke mens. Zijn verzenen (die zitten aan de schenkelen) werden vermorzeld. (Genesis 3 : 15) Zijn handen en voeten werden doorboord. (Zacharía 12 : 10; Johannes 19 : 37) Het brandoffer is ook van toepassing op een ieder die het leven van Christus ontvangen heeft. In Filippenzen 2 : 5 t/m 9 staat: “Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was. Hij is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood des kruises. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd.” Dat is een beeld van het opstijgende offer.

En indien zijn offerande is van klein vee, van schapen of van geiten, ten brandoffer, zal hij een volkomen mannetje offeren. Leviticus 1 : 10

“Een volkomen mannetje” is een beeld van Christus. De Gemeente moet ook komen tot een volkomen man. (Éfeze 4 : 13)

En hij zal dat slachten aan de zijde van het altaar noordwaarts, voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen zijn bloed rondom op het altaar sprengen. Leviticus 1 : 11

De offeraar moet weer zelf het schaap of de geit slachten. Hij moet dat doen noordwaarts van het altaar voor het aangezicht des HEEREN. Dat is een verschil met het offer van het rund. De noordzijde houdt altijd verband met verheerlijking. Het noorden is de plaats waar de troon staat. (Psalm 48 : 3) Het noorden is boven. Een noordelijke positie is een verheven positie. Wij kennen een sterrenbeeld dat “Noorderkroon” heet. De kroon is in het noorden. Het kruis (de vernedering) is in het zuiden; denk bijvoorbeeld aan het “zuiderkruis”. In de tabernakel bevindt zich aan de noordkant de tafel der toonbroden. De tafel heeft te maken met dat wat omhooggehouden wordt. De tafel is omlijst met twee kronen. Aan de zuidkant van de tabernakel bevindt zich de gouden kandelaar met de olie in de lampen. De olie is een beeld van het werk van Christus in deze tegenwoordige wereld. Hij is het licht der wereld. De zuidkant wordt verondersteld duister te zijn. Noorden is in het Hebreeuws “tzafoon” (50-6-80-90). Noorden houdt verband met het Hebreeuwse werkwoord tzafan, (50-80-90) wat “verbergen” betekent. Het noordwaarts slachten heeft niet te maken met de dood, maar met de verheerlijking (verheffing). Het schaap is in de eerste plaats een beeld van Christus. Hij is de Koning der koningen, (1 Timótheüs 6 : 15) de Leeuw uit de stam van Juda (Openbaring 5 : 5) Het schaap als beeld van Israël heeft ook te maken met heerschappij. Israël is geroepen om te heersen met God. Israël betekent “heerser (vorst) met God”. (Deuteronomium 15 : 6) Het bloed wordt rondom het altaar gesprengd. Het bloed is het leven van Christus. Hij is de komende Koning uit het huis van Juda. Christus is Dezelfde als Jezus van Nazareth, Die in vernedering kwam. Het brandofferaltaar is een beeld van die vernedering. Daarom wordt het bloed van dit offer verbonden met het altaar.

Daarna zal hij het in zijn stukken delen, mitsgaders zijn hoofd en zijn smeer; en de priester zal die schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. Leviticus 1 : 12

Het offer wordt in zijn stukken verdeeld. Het wordt niet zomaar lukraak in stukken verdeeld, maar het offer wordt geslacht (ontleed) en in de verschillende organen verdeeld. Hier wordt niet genoemd dat de huid van het dier afgetrokken wordt. Dat betekent dat het dier zijn uiterlijke identiteit bewaart. We spreken hier over Christus die een Jood is, omdat Hij de Leeuw uit de stam van Juda is. Deze identiteit bewaart Hij, namelijk de Zoon van David.

Doch het ingewand en de schenkelen zal men met water wassen; en de priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. Leviticus 1 : 13

Van het schaap of de geit blijft ook niets over. Alles van het dier komt op het altaar. Hier staat nog apart bij vermeld dat de priester alles zal offeren. Dat staat niet in Leviticus 1 : 9. De rest van Leviticus 1 : 13 is gelijk aan Leviticus 1 : 9. Liefelijke reuk is in het Hebreeuws “ree’ach niecho’ach” (8-(6)-8-10-50 8-10-200). Dit komt 36 maal voor in het Oude Testament.

En indien zijn offerande voor den HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven, of van jonge duiven, offeren. Leviticus 1 : 14

Gevogelte is in het Hebreeuws “oof” (80-6-70). “Oof” is afgeleid van het werkwoord “oef” (80-6-70). “Oef” betekent “bedekken met de vleugels”. Tortelduif is in het Hebreeuws “toor” (200-6-400). Toor (mannelijk) is afgeleid van het werkwoord “toer” (200-6-400) en dat betekent “rondgaan”. Jonge duif is in het Hebreeuws “benee jonah” (5-50-6-10 10- 50-2). “Duif” is een vrouwelijk woord. Deze offers hebben we al eerder besproken bij het schuldoffer (Leviticus 5 : 7-11). We hebben gezien dat deze duiven een beeld zijn van de Here Jezus als de Zoon van God. Een duif staat voor de hemelse, geestelijke dingen. Daarom wordt de Heilige Geest ook aangeduid door een duif. De Heilige Geest is een beeld van de verborgen opgewekte Christus, Die als onze Hogepriester zit ter rechterhand Gods.

En de priester zal die tot het altaar brengen, en deszelfs hoofd met zijn nagel splijten, en op het altaar aansteken; en zijn bloed zal aan den wand des altaars uitgeduwd worden. Leviticus 1 : 15

Hier wordt het offer door de priester gebracht en niet door de offeraar. Dat wil zeggen dat er een middelaar aan te pas komt. Hier wordt de Zoon van God weer aan God gewijd. Een van de merkwaardige waarheden met betrekking tot de persoon van de Here Jezus is dat Hij oorspronkelijk Jehovah was. Later lezen wij dat God Hem gesteld heeft tot Heere en tot Christus. (Handelingen 2 : 36) Hij had oorspronkelijk een Naam in de hemel. Hij gaf die Naam bij Zijn menswording op. Door Zijn opstanding en hemelvaart is Hem weer een Naam gegeven boven alle Naam, namelijk Jehovah. (Filippenzen 2 : 9-11) Dit ging niet rechtstreeks, maar daar zat een fase tussen. Dat wordt hier uitgedrukt doordat de priester de duiven offert. Als iemand onder het oude verbond een offer van tortelduiven of jonge duiven wilde brengen, moest hij ze tot de priester brengen. De priester zou ze tot het altaar brengen. De priester spleet het hoofd van de duif met zijn nagel. Zo werd het dier gedood, maar het bleef een geheel. Het werd niet in stukken gedeeld. Het bloed werd aan de wand van het altaar uitgeduwd.

En zijn krop met zijn vederen zal hij wegdoen, en zal het werpen bij het altaar, oostwaarts, aan de plaats der as. Leviticus 1 : 16

Krop is in het Hebreeuws “moeraah” (5-1-200-40). Vederen is ” notzah” (5-90-6-50), een vrouwelijk zelfstandig naamwoord enkelvoud. In het Hebreeuws zou er moeten staan “met haar verenkleed”. Uit dit vers blijkt dat het dier niet in zijn geheel geofferd wordt. De krop en het verenkleed werden weggedaan. De krop is een huidplooi met een bepaalde functie. Duiven voeden hun jongen uit de krop. Duiven openen hun snavel en de jongen pikken het voedsel uit de krop van de ouders. De jongen eten dat wat de ouders eerst gegeten hebben. Zij hebben deel aan het voedsel van de ouders. Dit voedsel is tijdelijk voedsel. De functie van de krop is tijdelijk. Als de jongen groot zijn houdt het voeden uit de krop op. Dit voedsel heet duivemelk. De vederen die weggedaan worden hebben te maken met de buitenkant die weggedaan wordt. Dat betekent dat de lichamelijke gedaante van de Zoon van God een tijdelijke gedaante is. Het tijdelijke van het offer wordt weggedaan. Het wordt oostwaarts weggeworpen aan de plaats der as. As is in het Hebreeuws “daschèn” (50-300- 4). Dit is een apart woord voor de as van het altaar. Plaats is “makoom” (40-6-100-40). Daar komt ons woord “mokum” vandaan. Oostwaarts is in het Hebreeuws “qeedemah” (5-40-4-100). Oosten heeft te maken met de oorsprong. De wijsheid komt uit de oorsprong. Het begrijpen van de Bijbel begint bij Genesis 1 : 1. De mens wordt geboren in het oosten. Vervolgens ontwikkelt hij zich naar het westen. De ontwikkeling kan naar het noorden (verhoging, eer) of naar het zuiden (vernedering, lijden) afwijken. In het westen ligt voor de natuurlijke mens de dood. In het westen gaat de zon onder. Dan wordt het nacht. Het is bijzonder dat de plaats van de as in het oosten ligt. Je zou verwachten dat de plaats van de as in het westen ligt. As is immers het einde van iets. De as wordt nu verbonden met de oorsprong.

Van het altaar naar het oosten is de weg via de poort naar buiten. Buiten is de woestijn. Het staat niet in dit vers, maar wel in Leviticus 6 : 11. Oostwaarts heeft geen negatieve betekenis, maar een positieve. De krop en de veren gaan terug tot de Heer (de Schepper). Dat wat naar het oosten verdwijnt is ook aan de Heer gewijd, hoewel het niet op het altaar komt. Terugkeren naar het oosten is in feite een uitdrukking van bekering. Als een mens zich tot God bekeert, raakt hij zichzelf kwijt. Wanneer een mens zich niet tot God bekeert, raakt hij ook zichzelf kwijt. Dat maakt geen verschil. Wanneer je het toch voor het kiezen hebt en je moet toch as worden, dan kun je het beste zorgen dat het in het oosten is en niet in het westen. Wanneer de Zoon van God, waarvan de duif een beeld is, zijn menselijke gedaante aflegt, keert Hij terug naar het oosten (tot God). Het lichaam van de Heer is nu in de hemel. Dat geldt voor Zijn eigen lichaam, maar ook voor de Gemeente, die Zijn lichaam is. Een duif keert per definitie terug naar zijn oorsprong. Voor de Geest geldt ook dat Hij terugkeert tot God.

Verder zal hij die met zijn vleugelen klieven, niet afscheiden; en de priester zal die aansteken op het altaar, op het hout, dat op het vuur is; het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE. Leviticus 1 : 17

De priester klieft de duif. Dat is een vorm van ontleden, terwijl de duif toch een geheel blijft. Hij wordt gedeeltelijk ontleed. Op de krop en de veren na wordt de duif volledig op het altaar verbrand. Er staat verder niets bij over het wassen van de ingewanden. Dat komt omdat de duif spreekt over de Here Jezus als de Zoon van God en eventueel over de gelovigen als kinderen Gods. Het verbranden van het brandoffer wil zeggen dat het offerdier volkomen opstijgt tot God. Het is tot eer van Hem.

8 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
9 Gebied Aäron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers; het is hetgeen, wat door de branding op het altaar den gansen nacht tot aan den morgen opvaart; alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden. Leviticus 6 : 8, 9

De resten van het brandoffer bleven tot de andere morgen op het altaar liggen. Dat betekent dat het brengen van een brandoffer een onherroepelijke zaak was. Het kwam op het altaar en verder kwam er niemand meer aan. Bovendien bleef het vuur de hele nacht doorbranden. Terwijl de wereld in duisternis is (terwijl het nacht is in de woestijn), zijn daar gelovigen die voor 100% aan God gewijd zijn. Zij verheerlijken God door zichzelf aan Hem op te offeren als brandoffer.

En de priester zal zijn linnen kleed aantrekken, en de linnen onderbroek over zijn vlees aantrekken, en zal de as opnemen, als het vuur het brandoffer op het altaar zal verteerd hebben, en zal die bij het altaar leggen. Leviticus 6 : 10

De priester moest een linnen kleed en een linnen onderbroek aantrekken. Linnen – “bad” (4-2) – spreekt over opstanding. (Openbaring 19 : 8) Wol staat voor de oude schepping en linnen staat voor de nieuwe schepping. Door linnen aan te trekken wordt het oude overkleed.

Daarna zal hij zijn klederen uittrekken, en zal andere klederen aandoen, en zal de as tot buiten het leger uitdragen aan een reine plaats. Leviticus 6 : 11

Het is bijzonder dat de priester weer andere kleding aan moet trekken. Er staat niet bij wat voor kleding. Twee keer kleden wil zeggen dat het twee keer over opstanding gaat. Dat is precies wat er met de gelovige onder het nieuwe verbond gebeurt. De gelovige staat de eerste keer op wanneer hij tot geloof komt. Hij ontvangt dan nieuw leven en is opgestaan met Christus. In de toekomst ligt de lichamelijke opstanding van de gelovige. Dit is een dubbele toepassing van de opstanding, net als die er is van alle zegeningen die wij ontvangen hebben. Wij zijn verlost en wij wachten nog op de toekomende verlossing van ons lichaam. Het brandoffer wordt geheel verteerd en wat er op het altaar van overblijft wordt naar buiten gebracht op een reine plaats. Het brandoffer zelf is volkomen naar God gegaan. Het is een volkomen nieuwe schepping geworden.

Het vuur nu op het altaar zal daarop brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden; maar de priester zal daar elken morgen hout aansteken, en zal daarop het brandoffer schikken, en het vet der dankofferen daarop aansteken. Leviticus 6 : 12

Het brandoffer en de vette delen van het dankoffer werden verbrand op het brandofferaltaar.

Het vuur zal geduriglijk op het altaar brandende gehouden worden; het zal niet uitgeblust worden. Leviticus 6 : 13

Het gedurig brandende vuur verwijst naar de eeuwigheid. Het spreekt in de eerste plaats van de voltooiing van het verlossingswerk dat God volbracht met betrekking tot de Here Jezus Christus. In de tweede plaats spreekt het van de voltooiing van het verlossingsplan dat God uitvoert in verband met de gelovigen. Dit werk wordt hier als een geheel gezien. God was in Christus de wereld met Zich verzoenende. (2 Korinthe 5 : 19)

7. Slot

In al deze offers hebben we gezien dat er door God een weg gegaan wordt met deze schepping en met ieder mens. Een weg van uitdelging van de zonden in het schuldoffer en van de zonde (de zondige natuur) in het zondoffer. In het dankoffer zagen we de totstandkoming van een nieuwe schepping. Er is leven na de dood via de opstanding. Via dit offer is er vrede met God gemaakt. Al het oude is achtergebleven en er wordt een nieuw begin gemaakt. Dat begin wordt verder ontwikkeld in de praktijk. Dat wordt uitgedrukt in het spijsoffer (het toebereiden van een maaltijd). Tenslotte wordt de voltooiing van dit alles uitgedrukt in het brandoffer. Dat offer stijgt in zijn totaliteit op tot God tot een welriekende reuk. Dat is de vervulling van het bestaan. De zin van het bestaan is het systematisch wegdoen van het oude en het systematisch ontwikkelen van het nieuwe tot eer van God. Alle nieuwtestamentische brieven spreken over hoe het leven van Christus in ons tot ontwikkeling komt. In Romeinen 8 : 28 staat dat alle dingen medewerken ten goede. Dat wat goed is, is goed, welriekend en tot eer van God Zelf. Dat goede is van Hem. Van de gelovige wordt verwacht dat hij gelooft dat dat wat goed is voor God, onze Schepper, uiteindelijk ook goed is voor ons.

Christus ging Zelf een weg van vernedering. Hij heeft geleden en is vervolgens verheerlijkt. De weg die wij als gelovigen voor ons hebben is precies dezelfde weg. Wij weten niet precies hoe die weg zal gaan, maar dat hoeft ook niet. De vrijheid van de gelovige is dat hij dat niet zelf hoeft te regelen. De Heer verwacht van ons een totale overgave aan Hem; van het begin tot aan het eind. Dat wordt op een eenvoudige manier uitgelegd in de brandoffers. Wij zijn ervan verzekerd dat eenieder die in Hem gelooft nooit beschaamd zal uitkomen. (Romeinen 9 : 33) Teleurstellingen zijn verbonden aan dit aardse leven. Wanneer we echter weten dat we in (op) deze weg zijn dan kan er nooit een teleurstelling zijn, omdat het uitloopt op de verheerlijking die ons is voorgesteld. Paulus zegt: “Ik houd het daarvoor dat het lijden van deze tegenwoordige tijd niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. (Romeinen 8 : 18) Wij zuchten nu nog, maar wij verwachten de aanstelling tot zoon. (Romeinen 8 : 23) Wanneer wij Zijn Naam belijden kan er niets misgaan.

Christus is een Naam gegeven boven alle Naam. (Filippenzen 2 : 9) De essentie van een naam is dat hij kan worden aangeroepen. Als iemand geen naam heeft, kun je hem niet aanroepen. Wij willen altijd weten hoe iemand heet. Wij hebben Iemand Die we kunnen aanroepen. Christus is ons voorgegaan. Hij is de weg gegaan die in deze offers werd geïllu streerd. Wij mogen achter Hem aan wandelen omdat wij diezelfde weg voor ons hebben. Wij zijn niet meerder dan Hij. Wij weten dat als Hij geopenbaard zal worden wij Hem zullen zien gelijk Hij is. (1 Johannes 3 : 2) Wij zullen zijn zoals Hij is. Al deze offers werden toegepast op de Here Jezus Zelf en op ons. Wij hebben een onderpand gekregen van een toekomende erfenis. Dat is de zekerheid van de gelovige.

https://www.bijbelspanorama.nl/  https://www.bijbelstudie.nl/