De tien geboden
1. Inleiding
Exodus 20 : 1-19 info
1 Toen sprak God al deze woorden, zeggende:
2 Ik ben de HEERE uw God die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid
heb.
3 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven
in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de
wateren onder de aarde is.
5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God,
ben een ijverig God die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan
het derde, en aan het vierde lid dergenen die Mij haten;
6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben, en Mijn
geboden onderhouden.
7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de
HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.
8 Gedenkt den sabbatdag dat gij dien heiligt.
9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;
10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk
doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw
dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uw poorten is;
11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en
al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE
den sabbatdag, en heiligde denzelven.
12 Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land
dat u de HEERE uw God geeft.
13 Gij zult niet doodslaan.
14 Gij zult niet echtbreken.
“Al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot onderwijzing, tot wederlegging, tot verbetering, tot opvoeding die in de rechtvaardigheid is”. (2 Timótheüs 3 : 16) Dat is de reden, waarom we dit onderwerp met elkaar bespreken.
In Exodus 20 : 19 staat: “Spreek gij (Mozes) met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!” Dit was een verstandige uitspraak van het volk.” In Exodus 19 : 8 had het volk nog gezegd: “Al wat de HEERE (niet Mozes) gesproken heeft, zullen wij doen!” Deze uitspraak werd later in Exodus 24 : 3 door het volk herhaald. Dit was geen verstandige uitspraak. Bij het oppervlakkig lezen van de wet zou de schrik ons om het hart moeten slaan, omdat er dingen in staan waaraan een mens zich onmogelijk kan houden. Er staat immers geschreven: “Want wie de gehele wet zal houden, en in één zal struikelen die is schuldig geworden aan alle”. (Jakobus 2 : 10) Dat wil zeggen dat men een schuldenaar van de gehele wet is, wanneer men slechts één overtreding begaat. En in Galaten 3 : 10 staat: “Vervloekt is een ieder die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen”.
Wie verlost ons van de wet?
Wat de tien geboden betreft is er altijd wel een gebod waaraan wij ons niet kunnen houden of waaraan wij ons niet gehouden hebben. Daarom rijst meteen de vraag: Wie verlost ons van deze wet? Het is begrijpelijk dat het volk Israël afweek en van verre stond. (Exodus 20 : 18) “Het staan van verre” is helemaal geen verkeerde plaats, omdat in de Schrift beloften staan voor degenen die verre zijn. Hoe dan ook, wij heidenen stonden van verre. Niettemin zijn wij op bijzondere wijze nabij gebracht, namelijk door het bloed van Christus. Éfeze 2 : 13 zegt: “Maar nu in Christus Jezus, zijt gij die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus.” Wij zijn niet nabij gebracht door de wet (het oude verbond), maar door genade (het nieuwe verbond). Exodus 20 : 19 is een duidelijke verwijzing naar Hebreeën 12 : 19. In de Hebreeënbrief wordt het aanbreken van het oude verbond vergeleken met het aanbreken van het nieuwe verbond. De wet getuigt van het nieuwe verbond. (Romeinen 3 : 21)
Hebreeën 12 : 18-29
18 Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder,
Al deze dingen gingen gepaard met de komst van de wet. Wij, gelovigen ná de tijd van de wet, zijn niet tot de tastelijke berg, namelijk de letterlijke berg Sinaï, gekomen.
19 En tot het geklank der bazuin, en de stem der woorden; welke die ze hoorden, baden dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden.
Toen de wet kwam en als het ware voorgelezen werd, bad het volk Israël dat die woorden zouden ophouden. Dat gebed is inmiddels vervuld omdat de woorden van de wet opgehouden zijn. Jezus Christus heeft de wet volbracht. Hij was het einde der wet. (Romeinen 10 : 4) Het hele Nieuwe Testament spreekt hierover. De reden dat het volk Israël bad dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden, staat in vers 20.
20 Want zij konden niet dragen, hetgeen er geboden werd: Indien ook een gedierte den berg aanraakt, het zal gestenigd of met een pijl doorschoten worden.
21 En Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zeide: Ik ben gans bevreesd en bevende.
Het volk kon niet dragen wat er geboden werd. Men heeft er netjes een dubbele punt achter gezet, alsof dat hetgeen was wat er geboden werd. Dit is een naïef misverstand. In de grondtekst bestaan dubbele punten en hoofdletters niet. Wij hoeven die leestekens niet te lezen als we dat niet willen. Het gaat hier om het feit dat het volk niet kon dragen wat er geboden werd. Op dat moment werden er slechts tien geboden gegeven. Dat was het volk al te veel en daarom weken zij van verre. De gedachte dat de wet een juk is dat niemand zou kunnen dragen, wordt ons later expliciet meegedeeld door de apostel Petrus.
Handelingen 15 : 10
Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?
De beelden die in Hebreeën 12 : 18-21 zijn aangehaald, zijn een illustratie van wat de wet is. Brandend vuur (Hebreeën 12 : 29) en onweer (Psalmen 83 : 16) zijn in de Bijbel steeds een beeld van het oordeel van God. De omstandigheden bij de komst van de wet zijn illustratief voor wat de wet is en brengt.
De wet brengt oordeel
Romeinen 2 : 12b
… en zovelen, als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden.
In Romeinen 2 wordt uitgelegd dat degenen die de wet ontvangen hadden slechter af waren dan degenen die de wet niet hadden. Degenen die zonder de wet gezondigd hebben, zullen zonder de wet verloren gaan. Degenen die onder de wet gezondigd hebben, zullen door die wet geoordeeld worden. Een gewaarschuwd mens telt voor twee. Het is geen voordeel om de wet te hebben. Wij, gelovigen in deze tijd, zijn niet gekomen tot Sinaï (tot de wet) en tot de stem der woorden die men toen al niet dragen kon. Wij zijn gekomen tot een andere (ontastelijke) berg en tot het nieuwe verbond. Niet tot Mozes, maar tot Jezus Christus.
Hebreeën 12 : 22-29
22 Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion, en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen;
23 Tot de algemene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, den Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen;
24 En tot den Middelaar des nieuwen testaments, Jezus, en het bloed der besprenging dat betere dingen spreekt dan Abel.
25 Ziet toe dat gij Dien die spreekt, niet verwerpt; want indien dezen niet zijn ontvloden die dengene verwierpen, welke op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontvlieden, zo wij ons van Dien afkeren die van de hemelen is;
26 Wiens stem toen de aarde bewoog; maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel.
27 En dit woord: Nog eenmaal, wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen die niet bewegelijk zijn.
28 Daarom, alzo wij een onbewegelijk Koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vast houden, door dewelke wij welbehagelijk Gode mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid.
29 Want onze God is een verterend vuur.
Wij heidenen hebben de wet nooit gekregen. Wanneer wij er op een of andere manier toch onder leven, mogen wij weten dat wij daar door het offer van Jezus Christus van verlost zijn. (Romeinen 3 : 21, 22) Israël leefde onder de wet, met alle consequenties van dien. God heeft dat volk van de wet verlost. Het merkwaardige is dat Israël van de wet verlost is en in de praktijk nog onder de wet leeft. Maar de heidenen die de wet niet hadden en uit genade mogen leven, haasten zich om zich onder de wet te stellen en verachten de genade! (Hebreeën 12 : 15) Dit gebeurt op verschillende wijzen. De gelovigen uit de heidenen hebben de strijd om te blijven staan in de genade en er niet van te vervallen. (Galaten 5 : 1-9) Wanneer wij vervallen van de genade, komen wij altijd onder de wet terecht. Naarmate wij begrijpen dat het oude verbond spreekt van het nieuwe verbond, zullen wij in diezelfde mate verhinderd worden onszelf onder die wet te stellen of te laten plaatsen.
Voor alle dingen geldt dat waar men weet wat iets echt voorstelt, men immuun is voor de verkeerde toepassing ervan. Wij hoeven als gelovigen geen problemen te hebben met het lezen en het bestuderen van de wet als wij weten dat die wet ons spreekt over Christus, de Middelaar van het Nieuwe Testament. God openbaart Zichzelf in de wet. Wij mogen de Heer danken dat wij niet gekomen zijn tot Sinaï, maar tot Sion. Wij danken de Heer ook dat wij verre zijn van die wet, zoals het volk week en van verre stond. Wij mogen danken dat het woord van de wet is opgehouden. God heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon, Welke Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles en Die gezeten is aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste. (Hebreeën 1 : 1-3)
De wet is een schaduw van de toekomende goederen
Hebreeën 10 : 1
Want de wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden die zij alle jaren geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen die daar toegaan.
De toekomende goederen zijn de goederen van het nieuwe verbond. De wet is dus een illustratie van het nieuwe verbond. De wet zelf kan degenen die daar toegaan nimmermeer heiligen. Degenen die toegaan zijn degenen die toen naderden tot de letterlijke tabernakel met zijn offerdiensten. Wij naderen tot de ware tabernakel, namelijk tot de troon der genade in de hemel. (Hebreeën 4 : 16; Hebreeën 9 : 24) Dat is een onzichtbare plaats. Vaak ziet men op de tot de verbeelding sprekende instellingen van de wet. Daar blijft het dan bij. Men is bezig met uiterlijke dingen, maar men veronachtzaamt de onzichtbare (geestelijke) dingen, zoals het kennen van de Schrift. Er zijn gelovigen die zeggen: “Laten we eerst maar eens aan het werk gaan en wat voor de Heer gaan doen.” Zij vinden het kennen van de geestelijke dingen een hobby. Je kunt er immers alle kanten mee op en het brengt maar verdeeldheid.
Dat zijn negatieve commentaren. Het meest positieve commentaar is: “Och, dan zit je alleen maar zelf te eten, omdat het zo lekker is.” De mensen die dat zeggen geloven dat echter niet. Zij weten niet hoe voedzaam het Brood des Levens is. Zij weten niet hoe Het het Leven opbouwt. Zij weten uit de Schrift dat het Woord Brood des Levens is, maar zij weten dat niet uit ervaring. Zij willen eerst aan het werk gaan in de praktijk. Pas wanneer ze niets anders meer te doen hebben, kunnen ze altijd nog Bijbelstudie gaan doen. Meestal komt dat er nooit van. Het komt erop neer dat men liever onder de wet leeft. Men ziet liever uiterlijke dingen. Men weet vaak niet wat de Schrift leert, namelijk dat we de Heer alleen kunnen dienen, wanneer wij veranderd zijn door de vernieuwing van ons denken. Daardoor kunnen wij leren verstaan wat de wil van God zij, namelijk het goede en welbehagelijke en volmaakte (Romeinen 12 : 2).
Pas daarna wordt er gesproken over dat wij als gelovigen gaven hebben ontvangen die wij op de juiste wijze zouden moeten besteden. Op welke wijze we die gaven zouden moeten besteden, weten we alleen wanneer we de wil van God kennen. De wil van God leren we alleen kennen door de vernieuwing van ons denken. Vernieuwing van denken vindt niet plaats als dat denken met het woord van een mens gevoed wordt in plaats van met het Woord van God. Aangezien het woord van een mens per definitie altijd wet is betekent dat, wanneer we ons niet voeden met het Woord van God, ons denken nooit veranderd zal worden. (Kolossenzen 2 : 20-23) Zonder verandering van denken blijft men onder de wet in het algemeen of onder de Mozaïsche wet in het bijzonder leven.
Wanneer wij de gebeurtenissen in Exodus 19 en 20 lezen wordt daarop in het Nieuwe Testament commentaar gegeven. Volgens Exodus 19 : 6 is Israël geroepen tot een (letterlijk) koninkrijk van priesters en een heilig volk. Dat zou alleen zo zijn wanneer Israël zich aan de wet zou houden. Israël beloofde de wet te houden. (Exodus 19 : 8) Maar aangezien men zich niet heeft gehouden aan al wat de Here gesproken heeft (omdat men dat niet kon), is Israël nog steeds niet dat koninkrijk van priesters en dat heilige volk. Dat verbeeldt het zich wel, maar dat verbeeldt zich bijna iedereen die onder de wet leeft. Men meent dat men hoort bij het uitverkoren volk en dat men is ingelijfd bij het verbond en dat men het volk Gods is. Dat is ten onrechte, omdat men daartoe alleen behoort wanneer men zich houdt aan de woorden van de wet. Kortom, als men inderdaad doet al wat de Here gesproken heeft. In het Nieuwe Testament wordt ons uitgelegd dat de wet niet alleen vervuld, maar tevens vernietigd is. (Hebreeën 7 : 18) Christus is immers het einde der wet. (Romeinen 10 : 4) De wet hoort in onze tijd niet thuis! Het is gebleken dat de mens in de praktijk onmogelijk Gods wet kan houden. Nu het oude verbond (de wet) vernietigd is, en wij onder het nieuwe verbond geplaatst zijn, is het de bedoeling dat wij met ons hart het Woord Gods onderschrijven. (Romeinen 10 : 9,10)
Romeinen 7 : 26
Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed (het denken, het hart) de wet Gods, maar met het vlees (het lichaam) de wet der zonde.
Paulus schrijft in dit vers dat wij met het lichaam Gods wet niet kunnen houden. Dat hoeft ook niet (meer). In 1 Petrus 2 : 9 staat dat wij in onze dagen deel hebben gekregen aan het koninklijk priesterdom, het heilig volk, het verkregen volk. Niet op grond van de wet, maar op grond van genade. Niet op grond van werken, maar op grond van geloof. Niet onder het oude verbond, maar onder het nieuwe verbond. Van de priesterlijke taak van het volk Israël onder het oude verbond is niets terechtgekomen (Hoséa 4 : 6). De oudtestamentische profeten maken ons echter al duidelijk dat het koninklijk priesterdom pas werkelijk aan de orde komt zodra het nieuwe verbond aanbreekt. Wij als Gemeente van eerstelingen, levend onder het nieuwe verbond, zijn nu geworden tot een koninklijk priesterdom. Israël zal straks in de toekomst, wanneer het tot geloof is gekomen, alsnog tot een koninkrijk van priesters worden. Israël zal in de toekomst het Woord Gods brengen over heel de wereld aan alle volken (via de 144.000 uit Openbaring 7 : 4). Terwijl het Woord onder de volkeren wordt verkondigd (de priesterlijke taak), wordt ook het koninkrijk van Christus onder de volkeren verbreid.
In Exodus 20 wordt gesproken over de tien geboden. Er zijn er wel meer dan tien. Wij veronderstellen dan dat alle andere geboden zouden moeten gezien worden als de uitwerking (een afleiding) van deze tien geboden. Deze tien geboden worden door de joden samengevat in één gebod. De Heer sloot Zich daarbij aan. Dat gebod was: “Gij zult liefhebben de Here, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand”. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede aan dit gelijk is: “Gij zult uw Naaste liefhebben als uzelf”. (Matthéüs 22 : 37-39) Meestal wordt dit laatste gebod aangehaald. Men bedoelt met die naaste bijvoorbeeld iemand aan de andere kant van de wereld. Dit heet dan “de verre naaste”. De “naaste naaste” is niet zo geliefd. De Naaste is Dezelfde als de Here, uw God!
Het kan onmogelijk Iemand anders zijn. Het is immers een samenvatting van de wet. Woorden van gelijke strekking worden ons aangereikt door de Here Jezus in Lukas 10 : 25-37. Toen vroeg iemand aan de Here Jezus: “Wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” Dat is het menselijke en ook het wettische denken. De Heer zei: “Wat staat er in de wet?” Het juiste antwoord dat toen gegeven werd, was: “Gij zult de Here, uw God liefhebben; en uw naaste als uzelf.” Het antwoord van de Heer was: “Doe dat dan ook.” De wetgeleerde vroeg daarop: “Wie is mijn naaste?” Daarover worden tot op de dag van vandaag de vragen gesteld. De Heer legde vervolgens in een gelijkenis uit wie de naaste is. Een gelijkenis spreekt altijd over de verborgenheden van het koninkrijk en heeft daarom met onze bedeling te maken (Matthéüs 13 : 10, 11; Éfeze 3 : 9). Wij hebben in principe maar één naaste. Dat is Degene Die ons barmhartigheid bewezen heeft. De Heer is Degene Die ons het meest na staat. Omdat de Heer onze Naaste is, hebben wij Hem lief.
Kent u de Heer?
Wij kunnen alleen iemand liefhebben die wij kennen. We kunnen wel zeggen: “U moet de Heer liefhebben.” Beter is te zeggen: “Kent u de Heer?” Er zijn er velen die deze vraag met “ja” beantwoorden, terwijl die kennis in werkelijkheid erg tekortschiet. De enige manier om de Heer te kennen is uit Zijn woord, omdat Hij Zich daarin heeft geopenbaard. Uit het Woord. (Romeinen 5 : 8) leren wij dat God Zijn liefde jegens ons bevestigd heeft en dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaren waren. Vervolgens leren wij in Romeinen 5 : 9 dat nu wij gerechtvaardigd zijn door Zijn bloed (Zijn leven), wij door Hem behouden zullen worden van de toorn. Wanneer wij Christus leren kennen als Degene Die voor ons gestorven is toen wij nog zondaren waren en als Degene Die Zich nu voor de gemeente heeft overgegeven om ons te heiligen (Éfeze 5 : 25-27), dan hebben wij Hem toch vanzelfsprekend lief! Wanneer wij het karakter van de Heer leren kennen is het zeker dat wij Hem zullen liefhebben.
Men wil Hem vaak niet leren kennen, omdat het verplichtingen met zich meebrengt. Omdat men de consequenties van die liefde niet wil dragen, wil men de Heer liever niet kennen. Zo gaat het in de praktijk. Wij worden geacht de Heer te kennen als Degene Die Zich over ons ontfermd heeft en ons barmhartigheid bewezen heeft. Het is daarom een vanzelfsprekende zaak dat wij in Hem geïnteresseerd zijn. Wij vragen ons af wie Hij is en wie Degene is Die Zich over ons ontfermd heeft. Aan de blindgeborene, die niet meer blind was, werd gevraagd: “Gelooft gij in de Zoon van God?” Hij zei: “Wie is Hij Here, opdat ik in Hem moge geloven?” (Johannes 9 : 35, 36) Daar gaat het om. Wanneer wij Christus leren kennen, zullen wij Hem liefhebben. Het is dus zinloos om in het algemeen tegen mensen te zeggen: “Gij zult de Here, uw God liefhebben.” Men zal dan zeggen: “Wie is dat, want ik zie Hem niet en ik ken Hem niet. Waarom moet ik Hem liefhebben?” Alleen wanneer wij de Heer leren kennen zullen wij Hem liefhebben. Dat “zullen” vat ik niet op als een opdracht, maar als de vaststelling van een feit. Wij zullen de Heer in de toekomende tijd liefhebben.
Een ander voorbeeld om dit “zullen” uit te leggen. De Heer zei tegen zijn discipelen: “Gij zult Mijn getuigen zijn.” (Handelingen 1 : 8) Wij, wettisch denkende mensen, zeggen dan dat er staat dat wij Zijn getuigen moeten zijn. De Heer heeft immers de opdracht gegeven: “Gij zult Mijn getuigen zijn.” Dat is niet de betekenis van de uitdrukking. De discipelen hadden de Heer net gevraagd wat er in de toekomst zou gaan gebeuren. Zij wilden weten of de Heer in die tijd aan Israël Zijn koninkrijk zou oprichten. (Handelingen 1 : 6) De Heer antwoordde dat zij dat nog niet mochten weten, maar “gij zult Heilige Geest ontvangen”. Er staat daar niet: “Gij moet Heilige Geest ontvangen” of “zorg dat je de Heilige Geest ontvangt.” Welnee, het is de vaststelling van een feit. De discipelen moesten in Jeruzalem blijven en op de juiste datum zouden zij de Heilige Geest ontvangen. Na het ontvangen van de Heilige Geest konden de discipelen niet anders dan Zijn getuigen zijn. In Handelingen 2 zijn de discipelen getuigen.
Wanneer Petrus en Johannes opgepakt zijn door het Sanhedrin en hun gevraagd wordt niet meer in de Naam van Jezus te spreken, zeggen zij: “Wij kunnen niet laten te spreken, hetgeen wij gezien en gehoord hebben.” (Handelingen 4 : 20) Zij zeiden niet: “Wij moeten spreken, omdat wij die opdracht hebben en wij moeten God getrouwer zijn dan de mens.” Natuurlijk is het de bedoeling dat gelovigen getuigen van de hoop die in hen is, maar te zeggen dat zij dat moeten heeft geen enkele zin. Wanneer iemand van God getuigt omdat het moet, komt er niet veel uit. Zo iemand heeft niets te zeggen, want anders deed hij dat wel. Het hart is niet vol en toch wordt het geacht over te lopen via de mond. Dat gaat niet. Wanneer wij problemen hebben met het getuigen van de hoop die in ons is, is het de vraag of er wel hoop in ons is en hoeveel. Als die hoop in ons is, zullen wij daar bij gelegenheid van getuigen. Niet omdat het moet, maar omdat het vanzelf uit het hart komt.
Jeremía 31 : 31-34
31 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken;
32 Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, (“gij zult niet echtbreken”) spreekt de HEERE;
33 Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
34 En zij zullen niet meer, een ieder zijn naaste, en een ieder zijn broeder, leren, zeggende: Kent den HEERE! want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken.
De Heer zal Zijn wet (Woord) in de harten schrijven. Het hart is het zachte gemoed van de mens. De Heer zal Zijn wet niet op stenen tafelen schrijven, zoals onder het oude verbond. (2 Korinthe 3 : 3) De wet in stenen ingedrukt is een bediening des doods. (2 Korinthe 3 : 7) Wanneer “gij zult Mijn getuigen zijn” zou moeten worden opgevat als een opdracht, dan is die opdracht in ons hart opgeschreven. Wij getuigen dan niet omdat het moet, maar omdat het uit ons hart voortkomt. Dat is de enige goede manier. Ik heb persoonlijk het idee dat we erg gezegend zouden worden wanneer alleen die manier zou worden toegepast.
Jakobus 1 : 18, 19
18 Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen Zijner schepselen.
19 Zo dan, mijn geliefde broeders, een ieder mens zij ras om te horen, traag om te spreken, traag tot toorn.
In Jakobus 3 gaat het over de tong, waarmee we zoveel verkeerde dingen kunnen doen. De tong moet in toom gehouden worden. (Jakobus 1 : 26) Men zou moeten luisteren naar het Woord van God en zich daarmee moeten laten vullen. Dat krachtige en levende Woord Gods zou in ons een krachtig leven moeten uitwerken. Dat leven komt in de eerste plaats naar buiten via de tong. In de tweede plaats via de handen en voeten.
Wanneer wij nu teruggaan naar de tien geboden (letterlijk “woorden”), dan hoop ik dat u ondertussen begrepen hebt dat ik die geboden niet zie als wetten waaraan wij ons moeten houden. Voor zover wij eraan moesten voldoen, zijn wij ervan verlost. Van God hoeven wij de wet niet te volbrengen. Voor en van wie dan wel? Daar hebben wij niets mee te maken. De tien woorden van God zouden geschreven moeten zijn in onze harten. En bovendien zouden wij die woorden moeten begrijpen. Vaak kan men de woorden van de wet uit zijn hoofd opzeggen, maar kent men niet de betekenis ervan. Deze dag zullen we stilstaan bij de betekenis van de tien woorden.
2. De betekenis van de tien “geboden”
Exodus 20 : 1, 2
1 Toen sprak God al deze woorden, zeggende:
2 Ik ben de HEERE uw God die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.
In het Hebreeuws staat “al deze woorden”. Wij spreken van geboden, maar dat staat er niet. “De HEERE, uw God” is in het Hebreeuws “Jehovah Elohim”. De Here (Jehovah) heeft de verlossing tot stand gebracht. In de meeste gevallen is het terecht dat men na vers 2 zou ophouden met lezen. Want wanneer wij uit het diensthuis uitgeleid zijn, zijn wij niet meer onder de wet en is de rest dat volgt niet meer op ons van toepassing. Deze toepassing is overdrachtelijk, maar dat doet toch iedereen? Of bent u soms letterlijk door God uit Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid? Israël was wel letterlijk uit het diensthuis uitgeleid en kon de wet verder ook letterlijk nemen en lezen. In onze dagen kan de wet niet letterlijk opgevat worden. Wat betekent het dan om uit het diensthuis geleid te worden?
In het licht van het Nieuwe Testament is Egypteland – het diensthuis – een beeld van de wet. Het is toch een bekend Bijbels gegeven dat de slavernij van Israël in Egypte een beeld is van de latere slavernij onder de wet? De slavernij van Israël bestond uit het maken van tichelstenen uit leem en stro. (Exodus 5 : 7, 11, 13, 18) Stro hoort volgens 1 Korinthe 3 : 12-15 verbrand te worden. Het bakken van tichelstenen was uitgevonden in Babel. (Genesis 11 : 3) De oorsprong van Israël ligt via Abraham in Babel (Ur der Chaldeeën). Het zelf maken van tichelstenen is in de Bijbel een beeld van de werken der wet. In het Nieuwe Testament vinden we een geschiedenis waarin staat dat de tichelen van het dak uit de weg geruimd moeten worden om bij de Here Jezus te kunnen komen. (Lukas 5 : 19) Dat is een beeld van de Farizeeën in de deuropening. De Farizeeën hadden de wet. In Jesaja 65 : 3 staat dat Gods volk offerde op tichelstenen. Dat betekent dat Israël de Heer diende door eigen werken. Wij kunnen God alleen dienen door te geloven. Jezus zei: “Dit is het werk Gods dat gij gelooft in Hem dien Hij gezonden heeft.” (Johannes 6 : 29) De verlossing van de slavernij uit Egypte is een beeld van de verlossing uit en van het oude verbond (de wet). Die verlossing is meteen een beeld van het aanbreken van het nieuwe verbond. Israël werd historisch verlost van het slavenjuk van Egypte. Zo werd Israël later verlost van het slavenjuk van de wet. Voor ons geldt ook:
Galaten 5 : 1
Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.
Exodus 20 : 2 kunnen we dus op twee manieren toepassen. De eerste manier is letterlijk in verband met het volk Israël. De geschiedenis van Israël onder het oude verbond is al beëindigd. De tweede manier is overdrachtelijk in verband met de gelovigen nu. Het uitgeleid zijn uit Egypte is een verlossing van het oude verbond. Dat is dus ook al beëindigd. Wij zijn niet onder de wet, want Christus is het einde der wet. (Romeinen 10 : 4) Wij zijn verlost van de wet. Wanneer wij de wet als verlosten lezen, dan kunnen we alleen daarom al als een feit vaststellen dat we geen andere goden voor Zijn aangezicht zullen hebben.
Het eerste gebod
Exodus 20 : 3
Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
Hebben wij als gelovigen andere goden voor Gods aangezicht? Nee. Wij hebben en kennen maar één God. Sinds wij verlost zijn uit het diensthuis hebben wij maar één God. Dit is één van de grondslagen van ons behoud. Wanneer er wel andere goden zouden zijn, zouden wij heidenen geen deel hebben aan de God van Israël. Wij hebben deel gekregen aan de God van Israël omdat er geen andere was. (Jesaja 44 : 6) Wij zijn het eigendom van de Heer geworden. (1 Korinthe 6 : 20) Het is onzinnig om andere goden te hebben, waar deze ene God in al onze noden voorziet. Al wat wij nodig hebben, hebben wij van deze God ontvangen. Wij hebben geen behoefte om een andere God te kennen en te dienen. Waar deze behoefte wel bestaat, kent men de God van Israël niet. Naarmate er behoefte bestaat om andere goden te dienen, kent men naar diezelfde mate deze God niet.
Andersom: wanneer wij verlost willen worden van de afgoden, moeten wij deze ene God leren kennen. In Deuteronomium 6 : 4 staat: “Hoor Israël, de HEERE, onze God, is Eén HEERE”. Dit argument zou de joden moeten aanspreken. De consequentie daarvan hebben de joden in het algemeen niet begrepen. Die is namelijk dat, wanneer er maar één God is, de heidenen wel deel moeten krijgen aan de zegeningen van Israël. Iedereen ( jood en heiden) moet gezegend worden door Dezelfde God, want er is er maar Eén! Vanuit 1 Korinthe 8 : 4 en 5 weten wij dat afgoden niets zijn en dat er geen ander God is dan Eén. Er zijn geen andere goden, behalve wanneer wij anderen of andere dingen tot God maken. Dat is de moeilijkheid in onze gedachten. Niets is onrein in zichzelf, behalve wanneer wij iets onrein achten. (Romeinen 14 : 14) Wij maken dingen onrein, omdat wij ze als onrein beschouwen. Filosofen zeggen dat het godsbegrip door de mens zelf gecreëerd wordt. De mens doet dat, omdat hij daar behoefte aan heeft. Dat is ook zo, met uitzondering van de God van de Bijbel. Juist de God van de Bijbel blieft men niet en daarom maakt men zich een andere god. Men heeft bijvoorbeeld de naaste tot god gemaakt.
Wij leerden op de lagere school dat boze geesten niet bestonden. Later leerde ik dat ze wel bestonden en dat er ook reden voor bestaat om er bang voor te zijn. De boze geesten zijn actief onder alle volken. Wij moeten echter allemaal leren dat ze niets zijn. Ze bestaan wel, maar de vraag is of zij actief zijn en wij er iets van te duchten hebben. Wij hebben er in ons leven niets van te duchten, wanneer ze in onze gedachten en in onze gewoonten niet bestaan (geen rol spelen). Boze geesten zijn actief dankzij onze gedachten en onze energie. Zij maken gebruik van de mens om zich te manifesteren. Wanneer een gelovige boze geesten buitensluit, heeft hij er ook niets mee te maken.
De opdracht van de gelovige is niet om de boze (de tegenstander) te bestrijden, maar om in Christus te blijven en in de vrijheid te staan, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft. (Galaten 5 : 1) Bovendien hoort een christen de wapenrusting te dragen. (Éfeze 6 : 13) Zo kunnen wij de boze wederstaan en zal hij van ons vlieden. (Jakobus 4 : 7) Kortom, wanneer wij uit het diensthuis zijn uitgeleid en verlost zijn van de wet, dan hebben wij geen andere goden voor Gods aangezicht. Wij hebben buiten (naast) de Heer geen andere god. Er zijn mensen die beweren dat wij wel een andere god hebben, namelijk Jezus Christus. Jezus Christus zou een andere God zijn dan Jehovah. Dit is een joodse redenering. Jezus Christus is echter niemand anders dan Jehovah, want anders zouden er wel twee goden zijn.
“Andere goden” kan ook breder toegepast worden. De Schrift leert dat andere dingen in ons leven ook beschouwd worden als afgoderij, omdat het te maken heeft met ontrouw aan de Heer. Wij kunnen andere zaken dienen, namelijk ons leven aan andere zaken wijden. Dat is ook een andere god dienen. Alles wat wij anders dienen dan de Heer, is afgoderij (bijvoorbeeld gierigheid uit Kolossenzen 3 : 5). Wij dienen als mens (in het vlees zijnde) veel andere zaken. Dat wil zeggen dat er niet aan te ontkomen is dat wij andere zaken dienen. Immers niemand kan de wet houden! Dat neemt niet weg dat het mogelijk is dat wij prioriteiten stellen in ons leven. Van een gelovige mag verwacht worden dat hij in de eerste plaats God dient. Als er dan nog tijd over is kan hij die aan andere dingen besteden. Het vlees heeft ook zijn behoeften en dat weet de Heer. De Heer geeft ons de gelegenheid om iets anders te doen dan actief Hem te dienen. Wij doen automatisch allemaal andere dingen. Het gaat erom dat wij ons leven in Zijn hand stellen. Niet in de zin van dat wij daardoor behouden zijn, maar in de zin van dat wij bekwaam gemaakt zijn om dienaren van het nieuwe verbond te zijn. (2 Korinthe 3 : 6)
Wij dienen die ene God. Dat betekent in de praktijk dat al het andere zou moeten wijken voor de dienst aan de Heer. Toen mensen opgeroepen werden om te komen tot het feestmaal, hadden ze allemaal opeens wat anders te doen (Lukas 14 : 18-20). Eén zei: “Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.” Dat is altijd een sterk argument. Iedereen heeft daar begrip voor. De wet regelt immers dat een man die pas getrouwd is, niet in militaire dienst hoeft (Deuteronomium 24 : 5). Er is dus altijd wel een excuus te vinden. Het gaat erom dat wij als gelovigen primair de Heer zouden dienen. Hoever dat strekt en hoeveel tijd dat kost en hoe diep dat in uw leven grijpt, maakt de Heer wel uit. Daarom moeten wij veranderd worden in ons denken, opdat wij zouden beproeven welke de wil van God zij; het goede, en welbehagelijke en volmaakte. (Romeinen 12 : 2) Het moet dus mogelijk zijn dat u midden in de nacht voor de dienst van de Heer uit uw bed gebeld wordt en dat u dan zonder mopperen opstaat. Het werk van de Heer gaat immers voor! Wij zouden Eén dienen. De Heer zegt in het Nieuwe Testament: “Niemand kan twee heren dienen.” (Matthéüs 6 : 24) De Heer gaat voor (staat op de eerste plaats). Dat is de betekenis van “gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben”.
Het tweede gebod
Exodus 20 : 4
Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.
Dit vers staat rechtstreeks in verband met vers 3. Er zou nergens zo’n gesneden beeld moeten zijn. Israël woonde te midden van volkeren die wel afgodsbeelden hadden! Israël mocht geen beeld maken van zijn God. Hier wordt niet over afgoderij gesproken (zoals in vers 3), maar over een eigenwillige godsdienst. (Kolossenzen 2 : 23) “Zelf een gesneden beeld maken” wil zeggen dat men naar eigen inzicht een voorstelling van God zou maken. Israël werd in staat geacht zelf zo’n afbeelding te maken en daarvoor te buigen. Met als gevolg dat Israël bepaald werd bij een zelfgemaakt beeld, in plaats van bij de levende God in de hemel. Dit is een Bijbelse gedachte. Mozes moest eens de koperen slang in de woestijn verhogen. Deze slang moest hij zelf maken. (Numeri 21 : 8)
Wij weten uit Johannes 3 : 14 dat de verhoogde slang een beeld is van de verhoogde Christus, zittende ter rechterhand Gods. Een ieder die naar Hem opziet zal niet verderve, maar eeuwig leven hebben. (Johannes 3 : 16; Numeri 21 : 9) Deze koperen slang, die een type van Christus is, werd later vernietigd, omdat het volk de slang voor afgoderij gebruikte. (2 Koningen 18 : 4) Men boog zich voor de koperen slang en men vergat de Heer. Men vergat de oorspronkelijke betekenis van het voorwerp en toen bleef alleen het voorwerp over.
In onze dagen hebben veel kerkgenootschappen het voorwerp overgehouden (bijvoorbeeld het avondmaalsstel, de Statenbijbel, het doopvont, de gesneden beelden, een altaar), maar de betekenis ervan kent men niet meer. Men ziet de voorwerpen als de essentie van hun godsdienst. Bij sommige kerkgenootschappen draait alles om het avondmaal of om de doop. Wanneer men het avondmaal op de gezette tijden viert, zit verder alles goed. Alles zou ook goed zitten, wanneer je op de voorgeschreven wijze gedoopt bent. De Heer is daar echter niet mee gediend. Men ziet niet meer dat het een uitbeelding is van God en Zijn werk.
Wanneer men verachtert van de genade, blijven de uiterlijke dingen over. Men maakt zich druk over de liturgie, maar de Heer speelt daar geen enkele rol in. Men heeft wel de vormen, maar God is men vergeten. Dit betreft de meest letterlijke toepassing. Erger is het wanneer we niet met letterlijke gesneden beelden te maken hebben, maar met geestelijke gesneden beelden die men zichzelf heeft gemaakt. Een gesneden beeld is ook een beeld dat men voor zichzelf van die ene God heeft gemaakt of gevormd. Het gaat dus niet over andere goden, maar over de God van Israël. De Heer wil niet dat we zelf een voorstelling maken van wie Hij is en wat Hij doet in de hemel, op aarde of onder de aarde.
De hoofdgedachte is dat de mens zich niet zelf een beeld moet vormen van de godheid. Theologie is hier een voorbeeld van. Men creëert God in eigen gedachte en men richt zelf een eigen godsdienst in. Dit gebeurt in alle kringen. Men onderbouwt dit soms met Bijbelteksten. Sommigen zien God alleen als Rechter en zeggen dat het vreselijk is om te vallen in de handen van de levende God. (Hebreeën 10 : 31) Zij weten niet wie Hij echt is. Anderen zien God alleen als een God van Liefde en sluiten Zijn rechtvaardig oordeel uit. Deze beelden van God zijn schriftuurlijk onderbouwd, maar het is wel een eenzijdig beeld van God. Dit beeld van God is net zo eenzijdig en naïef als wij zelf zijn. God zegt dat Hij Zichzelf een Beeld maakt, namelijk Christus! Het meest letterlijke beeld van Christus en de gemeente vinden we in de bouw van de tabernakel. God had Zichzelf aan Mozes geopenbaard. Hij had Zijn werk aan Mozes bekendgemaakt. De bedoeling was dat de tabernakel een weergave zou zijn van Gods wezen en werk.
In gewoon Nederlands heet dat kunst. In kunst worden abstracte zaken uitgedrukt in vormen, in kleuren en eventueel in klanken. Bijvoorbeeld het geklank van de bazuin. Mozes moest de tabernakel bouwen naar het voorbeeld dat hem op de berg getoond was. Mozes zag de hemelse dingen, namelijk de dingen van het nieuwe verbond (Hebreeën 8 : 5). De tabernakel bestond uit twee afdelingen. Het heilige was een afbeelding van het oude verbond en het heilige der heiligen was een afbeelding van het nieuwe verbond. De overgang van het oude naar het nieuwe verbond is het voorhangsel. Dat voorhangsel scheurde op het moment dat de Heer het oude verbond volbracht. Paulus moest later naar dezelfde berg om dezelfde dingen te zien als Mozes, namelijk de dingen van het nieuwe verbond. Toen begreep Paulus opeens wat de betekenis van de tabernakel was. Zo kunnen wij kunst pas begrijpen, wanneer we de gedachte van de kunstenaar hebben leren volgen.
Exodus 35 : 30-35
30 Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israëls: Ziet, de HEERE heeft met name geroepen Bezáleël, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.
31 En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;
32 En om te bedenken vernuftigen arbeid, te werken in goud, en in zilver, en in koper,
33 En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding; om te werken in alle vernuftige handwerk.
34 Hij heeft hem ook in zijn hart gegeven anderen te onderwijzen, hem en Ahóliab, den zoon van Ahísamach, van den stam van Dan.
35 Hij heeft hen vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters, en des allervernuftigsten handwerkers, en des borduurders in hemelsblauw, en in purper, in scharlaken, en in fijn linnen, en des wevers; makende alle werk, en bedenkende vernuftigen arbeid.
Bezáleël was de zoon van Hur (Ben Hur). Hur (letterlijk “chur”) is het omgekeerde van “ruach”. Het is dus niet verwonderlijk dat de zoon van Hur met de Geest Gods vervuld werd. Bezáleël werd door de Geest Gods vervuld met wijsheid en verstand en wetenschap. Paulus bidt in Éfeze 1 : 17 en in Kolossenzen 1 : 9 dat God ons geve de Geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis. In 1 Korinthe 2 : 7-10 staat dat de wijsheid Gods aan ons geopenbaard is door de Geest. De Geest Gods onderzoekt alle dingen en in het bijzonder de diepten Gods. Door de Geest Gods ontvangt iemand wijsheid en kennis van God en van Zijn werk, namelijk van Christus.
Jakobus 1 : 5
Indien iemand van u wijsheid ontbreekt dat hij ze van God begere, …
Naast Bezáleël werd ook Aholiab vervuld met wijsheid om alles te bedenken. Er wordt vaak gezegd dat Bezáleël en Aholiab heel goede vaklui waren. Er staat echter helemaal niet dat zij alles maakten. Het personeel dat zij onderwezen, maakte alle dingen. Zij maakten het ontwerp van de tabernakel. Daartoe waren zij met de Geest vervuld. Om edelsmid te zijn of om te kunnen borduren hoef je Gods Geest niet te hebben. Zij hadden de Geest Gods nodig om de geestelijke waarheden in vormen en kleuren uit te drukken. Dat is echte kunst. De uitwerking van het ontwerp is geen kunst, maar een ambacht. Bezáleël en Aholiab waren echte kunstenaars die inzicht in de hemelse dingen hadden. Zij hadden begrepen wat er geopenbaard was. Zij waren in staat om die dingen vorm te geven. “Gij zult u geen gesneden beeld maken” blijft dus waar.
Het houdt ook in dat God Zichzelf een gesneden beeld zou maken, dan wel laten maken. Een beeld snijden is een beeld vormen of graveren. God gaf de voorschriften daarvoor in de rest van het boek Exodus. Uit de Hebreeënbrief blijkt dat alle voorwerpen uit de tabernakel beelden van Christus zijn. De voorwerpen zijn door mensenhanden gemaakt, maar door de Geest Gods ontworpen via Bezáleël en Aholiab. De mens was niet vrij om zichzelf een beeld van God te maken en om zelf deze dingen te bedenken. Dat deden de heidenen. God gaf Zijn beelden aan Israël. Daarvan is overigens niets overgebleven.
God maakte Zich een beeld door de bouw van de tabernakel. In Genesis 1 : 26 had God al gezegd: “Laat Ons mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis.” In het Nieuwe Testament wordt vastgesteld dat eindelijk die Mens verschenen is die Gods beeld en Gods gelijkenis is, namelijk Christus. (2 Korinthe 4 : 4; Hebreeën 1 : 3) Christus is het afschijnsel van Gods heerlijkheid, het uitgedrukte Beeld van Gods zelfstandigheid en alle dingen draagt Hij door het Woord van Gods kracht. Christus, het Beeld Gods, heeft ons verlost van de wet. Wij maken geen gesneden beeld, maar wij hebben dat Beeld van God gekregen in Christus. De genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onze Here. (Romeinen 6 : 23)
Een nog bredere betekenis van “gij zult u geen gesneden beeld maken” is “gij zult u niet zelf een godsdienst maken en een model van wie God is”. Godsdienst is immers een beeld van de godheid. In de praktijk is het zo dat degenen die de wet aan de Gemeente voorhouden, wél een gesneden beeld maken. Zij richten namelijk hun eigen godsdienst in. Zij zeggen dat zij verlost zijn van de wet en onder het nieuwe verbond leven. Dat staat in de Bijbel. De betekenis ervan kennen ze echter niet. Toch leven ze uit “dankbaarheid” onder de wet. Zij passen die wet aan onze tijd aan, zodat het acceptabel is. Zo maakt men zelf een gesneden beeld van de veronderstelde godheid, hoewel in werkelijkheid God er niet in voorkomt.
Exodus 20 : 5
Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen die Mij haten;
Een probleem van beelden is dat men alleen de beelden ziet en niet de betekenis erachter. God wordt vergeten en alleen het beeld blijft over. In de praktijk is het altijd zo dat, zodra er iets of iemand tussen ons en de Heer komt te staan, wij de Heer vergeten. Het zal u gedacht zijn hoeveel er proberen zich tussen ons en onze Heer te wringen. Wij kennen de Heer van aangezicht tot aangezicht op de Bijbelse wijze. (1 Korinthe 13 : 12) Dat betekent dat wij rechtstreeks tot de Heer naderen. Daar staan geen beelden tussen.
Degenen die zeggen dat doop en avondmaal nergens voor nodig zijn, hebben volkomen gelijk. Deze beelden zijn ons echter gegeven als herinnering, opdat wij daardoor bij de Heer bepaald zouden worden. Men zou het niet moeten misbruiken, namelijk de levende Heer vergeten en slechts de beelden overhouden. “Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen” betekent dat wij niet zelf behoren te bepalen, hoe wij God zouden dienen. In het hoogtepunt van het Nieuwe Testament, namelijk in de Kolossensenbrief (door de inhoud is het echt een kolossale brief) lezen wij:
Kolossenzen 2 : 8
Ziet toe dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie, en ijdele verleiding, naar de overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus.
De filosofie en ijdele verleiding en overlevering der mensen stelt ons altijd beelden voor, waardoor wij de Heer niet meer zien. Deze dingen komen tussen ons en de Heer. Zo was het ook bij de Kolossensen. Zij meenden en leerden door al die filosofieën dichter bij God te kunnen komen. Er staat echter dat deze dingen hen niet tot Christus zouden leiden. Al deze dingen werken belemmerend. Wij zouden via deze moeilijke weg tot God gebracht moeten worden. De Schrift leert echter dat wij al tot God gebracht zijn.
In de Hebreeënbrief staat dat niets (geen offer) ons tot God kan brengen. Wij zijn al tot God gebracht en komen met vrijmoedigheid tot Christus, Het volmaakte offer. Er staat niets tussen God en ons. Daarom moeten wij onze vrijmoedigheid niet wegwerpen (Hebreeën 10 : 35), maar naderen tot de genadetroon. Er is niets dat ons dichter tot God kan brengen. Wij zijn dicht bij God gebracht of wij dat beseffen of niet. Christus is met ons en in ons. (1 Korinthe 1 : 30) Wij zijn met Hem gezet in de hemel. (Éfeze 2 : 6) Dit mogen wij leren ervaren.
Kolossenzen 2 : 9-10
9 Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk;
10 En gij zijt in Hem volmaakt die het Hoofd is van alle overheid en macht;
“Gij zijt in Hem volmaakt” wil zeggen dat wij in Hem het einddoel bereikt hebben. Christus is volmaakt en in Hem zijn wij volmaakt. “Christus is het Hoofd” wil zeggen dat Hij boven elke overheid en macht staat.
Kolossenzen 2 : 11
In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus;
Wij zijn besneden door de besnijdenis van Christus. Dat is de echte besnijdenis. De echte besnijdenis is niet de besnijdenis die de wet voorschrijft, namelijk de besnijdenis des vleses. De besnijdenis van Christus is een besnijdenis des harten. Het onvolmaakte (de oude mens) is weggenomen, doordat wij met Christus zijn gestorven en begraven. Wij hebben het volmaakte ontvangen, doordat wij met Christus zijn opgestaan in een nieuw leven.
Kolossenzen 2 : 12-13
12 Zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods die Hem uit de doden opgewekt heeft.
13 En Hij heeft u, als gij dood waart in de misdaden, en -in- de voorhuid uws vleses, mede levend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevende;
Wij zijn niet alleen verlost van de oude mens, maar ook van de wet.
Kolossenzen 2 : 14
Uitgewist hebbende het handschrift dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, hetwelk, zeg ik, enigerwijze ons tegen was, en heeft datzelve uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende.
De wet is uitgewist. Door de kruisiging van de Here Jezus werd een einde aan de wet gemaakt. Je zou in dit soort beeldspraak kunnen zeggen dat de wet aan het kruis genageld is.
Kolossenzen 2 : 15
En de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd.
Christus heeft de overheden en de machten ontdaan van hun kleding, dat wil zeggen van hun macht en heerlijkheid.
Kolossenzen 2 : 16-17
16 Dat u dan niemand oordele in spijs of in drank, of in het stuk des feestdags, of der nieuwe maan, of der sabbatten;
17 Welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus.
Sommigen zeggen dat wij de sabbat zouden moeten houden. Dit zijn oude argumenten die altijd gebruikt worden. Kolossenzen 2 : 16 en Romeinen 14 : 5 zeggen dat dat niet hoeft. Alle dagen zijn gelijk. Wij moeten de tel bijhouden om te weten wat voor dag het is. Wij achten alle dagen ook gelijk, want alle dagen zijn van de Heer en wij zijn van Hem. De dingen in Kolossenzen 2 : 16 zijn min of meer oudtestamentische zaken. Deze dingen zijn een schaduw van de toekomende dingen. Nu de schaduw (de wet) is weggedaan, leven wij in de toekomende eeuw. Wij zijn getrokken uit de tegenwoordige boze eeuw en gezet in het Koninkrijk van de Zoon. (Galaten 1 : 4; Kolossenzen 1 : 13) Het lichaam van Christus is de Gemeente. Wij zijn leden van dat lichaam. In het lichaam van Christus woont al de volheid der godheid (Kolossenzen 2 : 9, 10).
Kolossenzen 2 : 18
Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses;
“Nederigheid” heeft te maken met onderwerping. Men wil altijd dat je je onderwerpt aan een ander. “Verstand des vleses” is het verstand van de oude mens, het vleselijke, natuurlijke, aardse inzicht van de mens. Men vindt dan dat we als christen dit en dat zouden moeten doen. Dat iets onze plicht is en dat wij geen aanstoot moeten geven en zo. Een ander vertelt ons wel even hoe dat moet. Er moet niets. Zulk denken is opgeblazen en stelt niets voor.
Kolossenzen 2 : 19
En het Hoofd niet behoudende, uit hetwelk het gehele lichaam, door de samenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met goddelijken wasdom.
Onze enige zorg is verbonden te zijn met het Hoofd. Wij moeten ons daarvan bewust zijn.
Kolossenzen 2 : 20
Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast?
Men wil ons vaak wijsmaken dat “de eerste beginselen der wereld” niet de wet is, maar de gnostiek (de filosofieën). Zo kan men wegredeneren dat wij de sabbat niet hoeven te houden. Wij zijn echter van die wet verlost. Dat houdt dus in dat we de sabbat niet hoeven te houden. (Galaten 4 : 3-5, 9) Vaak onderbouwt men een bepaalde lering met gebruikmaking van bepaalde Bijbelteksten die iets veranderd worden. Men vergeet echter dat er nog andere Bijbelteksten zijn die hetzelfde zeggen. Men kent die Schriftplaatsen niet en dat is heel erg. Het gaat in de wereld altijd om goed en kwaad. Het gaat in alle culturen over wat wel en niet is toegestaan. Dat is wet. Juist daarvan zijn wij gelovigen afgestorven. Paulus zegt hier zelfs dat wij niet meer in deze wereld leven. Wij zijn niet meer met de wereld verbonden. Daarom zouden wij niet met inzettingen belast moeten worden.
Kolossenzen 2 : 21, 22
21 Namelijk raak niet, en smaak niet, en roer niet
22 Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen;
“Verderven door het gebruik” wil zeggen “verslijten”. Alle inzettingen verslijten naar de geboden en leringen der mensen. Dat betekent dat het altijd het geval is met leringen van mensen. Alles wat mensen leren en hun gewoonten zijn binnen de kortste tijd verouderd. Het betekent allemaal niets. Er wordt hier duidelijk gezegd dat wanneer die oudtestamentische wetten sinds de dood en opstanding van Christus op de mensen gelegd worden, dat geboden en leringen van mensen zijn geworden. God heeft er niets meer mee te maken.
Kolossenzen 2 : 23
Dewelke wel hebben een schijnrede van wijsheid in eigenwilligen godsdienst en nederigheid, en in het lichaam niet te sparen, doch zijn niet in enige waarde, maar tot verzadiging van het vlees.
Al die menselijke geboden hebben een redenering van wijsheid. Er is altijd een redenering te bedenken om ons en anderen onder een wet te plaatsen en onder de sabbat in het bijzonder. In onze maatschappij is dat wat lastig, maar daarom heeft men de zondag tot sabbat verklaard. U weet toch dat de sabbat de zevende dag van de week is en dus de zaterdag. De zondag is de dag ná de sabbat. Veel leringen die men onderbouwt met een Bijbeltekst blijken voort te komen uit een menselijke redenering. Men misbruikt de Schrift om eigen redeneringen te onderbouwen. Wij weten allemaal dat dat altijd kan. Wij zouden dit niet moeten doen, omdat het om een eigenwillige dienst gaat, namelijk de zelfgemaakte godsdienst. Voor zover een jood vandaag onder de Mozaïsche wet leeft, is dat een eigenwillige dienst. Ook al heeft een jood complete Bijbelboeken tot zijn beschikking om zijn godsdienst te onderbouwen. God heeft de wet immers allang vernietigd, beëindigd oftewel uitgewist! Men is in overtreding, want “gij zult u geen gesneden beeld maken en u daarvoor niet buigen!” Dit is het tweede gebod. Het tweede gebod eindigt met de belofte:
Exodus 20 : 6
En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.
God doet barmhartigheid aan allen die Hem liefhebben, namelijk de Here onze God.
Het derde gebod
Exodus 20 : 7
Gij zult den naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.
“De Naam des Heren niet ijdellijk gebruiken” wil zeggen “de Naam des Heren aanroepen”. Men gebruikt de Naam des Heren wel ijdellijk, wanneer men Zijn Naam níet aanroept. Dat wil niet zeggen dat, wanneer men in een zin de Naam des Heren gebruikt, men Hem meteen ook aanroept. Wanneer men de Naam des Heren in het algemeen niet aanroept (d.w.z. wanneer men Hem niet gelooft), heeft men niet het recht die Naam te gebruiken. Wie niet gelooft en toch de Naam des Heren gebruikt, gebruikt die Naam ijdel en ten onrechte. IJdel betekent “leeg”. De Naam ijdel gebruiken heeft dus geen enkele zin.
Een voorbeeld van het ijdellijk gebruiken van de Naam vinden we in Matthéüs 7 : 22, 23. Daar staat: “Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd en in Uw Naam duivelen (= demonen) uitgeworpen en in Uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt!” Velen, joden, heidenen en christenen, beroepen zich op Jehovah, de God van Israël, maar zij gebruiken die Naam ijdel, omdat zij niet geleerd hebben die Naam aan te roepen.
Joël 2 : 32
En het zal geschieden, al wie den Naam des Heren zal aanroepen, zal behouden worden; …”
Deze tekst wordt in het Nieuwe Testament meerdere malen aangehaald. Na één van deze teksten staat: “Hoe zullen zij dan -Hem- aanroepen, in Welken zij niet geloofd hebben”? (Romeinen 10 : 13, 14) “Aanroepen” wil zeggen dat men iemand tot hulp roept, oftewel iemand bijstand vraagt. De Naam waarmee God Zich aan ons bekendmaakt, heeft maar één doel. Dat doel is die Naam aanroepen. Zonder de Naam kunnen wij best over God spreken, want er is maar één God. Zonder Naam kunnen wij Hem niet aanroepen. Zo hebben wij een nummer nodig om iemand te kunnen opbellen. De Heer maakt Zijn Naam niet bekend aan degenen die Hem niet willen aanroepen. God maakt Zich o.a. wel bekend aan Abraham, Mozes en Israël. De tien geboden beginnen dan ook met “Ik ben de Here uw God die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb”. De Heer zegt duidelijk Wie Israël verlost heeft. Wanneer zij weer verlost wensen te worden van iets, weten zij welke Naam zij moeten aanroepen. De Heer geeft als het ware Zijn naamkaartje.
Overal waar iemand de Naam des Heren noemt (bedekt of onbedekt) en over Hem spreekt alsof het zijn God is, maar waar Hij niet in geloof wordt aangeroepen, wordt Zijn Naam ijdel gebruikt. De joden hebben, in hun angst de wet te overtreden, uitgevonden de Naam nooit meer te gebruiken. Als men de Naam zou gebruiken, is het per definitie ijdel. Officieel is men vergeten hoe men de Naam moet uitspreken. Je zou kunnen zeggen dat de joden de Naam niet meer kunnen aanroepen, omdat zij niet weten hoe de Naam uitgesproken moet worden. De Naam is er om aangeroepen te worden. Het joodse volk beschouwt Jehovah als hun God en het beschouwt zich als Zijn volk. Dat is ten onrechte, want daarvoor zou men eerst die Naam moeten aanroepen om behouden te worden. Als wij in onze dagen die Naam aanroepen, zal Hij ons uit het diensthuis (de wet en de eerste beginselen der wereld) uitleiden. Daarvoor heeft de Heer Zich beschikbaar gesteld. De Heer leidt ons. Waar wij de Naam des Heren prediken, doen wij dat niet ijdel, maar met grote inhoud.
De verklaring van “gij zult de Naam des Heren uws Gods niet ijdellijk gebruiken” met “gij zult niet vloeken” is erg oppervlakkig. Vloeken is het ijdel gebruiken van de Naam. Wie vloekt, is zich meestal niet bewust dat hij die Naam aanroept. Men gebruikt een krachtterm die niets met ongeloof en geloof te maken heeft. Wij zouden de Naam van de Here, onze God, juist wel moeten gebruiken. Dat is de bedoeling. IJdellijk gebruiken is oneigenlijk gebruiken. “De Here zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt”. Dat betekent niet dat de Heer degene die vloekt niet onschuldig houdt (letterlijk: reinigt). Het wil zeggen dat wie Zijn Naam gebruikt en in die Naam van alles doet, daarvoor verantwoordelijk gehouden wordt. Wanneer men als “christen” door het leven gaat en allerlei dingen in Zijn Naam bidt, zingt en doet, wil dat niet zeggen dat de Heer hen onschuldig houdt. De Here ziet het hart aan. (1 Samuël 16 : 7). Wie in geloof de Heer heeft aangeroepen, doet alles in Zijn Naam. (Kolossenzen 3 : 17)
Het vierde gebod
Exodus 20 : 8-11
8 Gedenkt den sabbatdag dat gij dien heiligt.
9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;
10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; -dan- zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, -noch- uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uw poorten is;
11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.
Heel het volk werd geacht de sabbat te vieren. Zij mochten op de sabbat niet hun eigen werk doen. Er staat: “Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen”. Men had zes dagen ter beschikking voor eigen werk. Er staat niet: “Zes dagen zult gij arbeiden”. Anders zouden we terug moeten naar de zesdaagse werkweek. Zes dagen zouden we arbeiden en de zevende dag is de rustdag. De zevende dag is oppervlakkig gezegd de zaterdag. Er is maar één soort sabbat en dat is de zevende dag van de week. Alleen van de Grote Verzoendag staat er geschreven dat die als een sabbat gevierd zou worden. (Leviticus 23 : 32)
Wat is de sabbat? Sabbat betekent in het Hebreeuws “rusten”. De sabbat is een rustdag. (Exodus 16 : 23) Daar komt het woord “sabbat” voor het eerst voor. In Hebreeën 4 : 1-11 staat geschreven dat wij in de sabbat zijn. Die sabbat blijft altijd. Wij zijn namelijk de rust ingegaan, omdat God al het werk volbracht heeft. De sabbat is vanuit het Oude Testament gezien een beeld van het nieuwe verbond. Dat nieuwe verbond is een eeuwig verbond. (Jesaja 54 : 10 en Jesaja 55 : 3)
Onder de wet moest men werken. Wie verlost is van de wet hoeft niet meer te werken. Men moet wel werken voor de kost, maar niet voor eeuwig leven en niet om de Heer welbehaaglijk te zijn. Onze eigen werken dragen niets bij. De spreukendichter schreef: “De zegen des Heren die maakt rijk; en Hij voegt er geen smart bij.” (Spreuken 10 : 22) De Heer heeft ons geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. (Éfeze 2 : 10) Dat zijn niet onze werken! De Here Jezus zei: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust (sabbat) geven.” (Matthéüs 11 : 28)
Toen de Heer stierf werd de wet beëindigd en brak de sabbat aan. De Heer zei: “Het is volbracht.” (Johannes 19 : 30) Toen begon letterlijk de sabbat. Men had haast om de Heer vóór de sabbat te begraven. De sabbat begint namelijk vrijdagavond. Is uw sabbat al begonnen? Heeft u al rust gevonden? Wanneer wij ophouden met onze eigen werken wordt het per definitie sabbat; al is het ook woensdag. Voorzover er dan nog werken gedaan moeten worden, zijn het de werken die God voorbereid heeft. Een gelovige leeft in de sabbat die eeuwig duurt. De sabbat is een beeld van het nieuwe verbond en van het koninkrijk die beide eeuwig blijven. Als u eenmaal de rust ingegaan bent, blijft het rust. Een andere gedachte is dat men onder het nieuwe verbond en in het koninkrijk van de Zoon deel heeft aan een nieuwe schepping.
Dat wordt uitgebeeld in niet zozeer de eerste dag van de week (de term uit het Nieuwe Testament), maar in de dag ná de sabbat (de term uit het Oude Testament). Dat is de eerste dag der week. De dag ná de sabbat wil zeggen dat heel de wet voorbij is. Men hoeft dan de sabbat niet meer te houden. Wij leven ná de sabbat en hebben deel gekregen aan de eeuwigheid (de achtste dag). De eerste dag der week (ook de achtste dag) is de dag van de opstanding van Christus. “Gedenkt de sabbat” betekent “gedenkt de rust die Ik u geven zal”. Gedenk dat er een eind aan uw eigen arbeid zal moeten komen. Aangezien alle dagen hetzelfde zijn kan het dus ook alle dagen sabbat zijn. Dat is wat Paulus in Romeinen 14 en in Hebreeën 4 zegt. Wie nu tot geloof komt, heeft nu deel aan de sabbat en aan de rust, hoewel die pas bij de zevende dag zou komen. De sabbat (de zevende dag) is in het bijzonder een uitbeelding van het geopenbaarde koninkrijk van Jezus Christus, namelijk van de zevende bedeling. Die zevende bedeling is nog toekomst. Ongeacht dat de zevende bedeling nog moet komen, hebben wij al deel aan het koninkrijk van Christus. Wij zijn getrokken uit de boze eeuw (wereld) en hebben deel gekregen aan de toekomende eeuw waarin Christus regeert.
Wanneer de Heer tot Israël zegt: “Gedenkt de sabbatdag”, wordt hun blik gericht op de zevende dag, oftewel de zevende bedeling. De Heer richt hen op de komst van de Messias en Zijn koninkrijk. De oprichting van het Koninkrijk wordt ook wel het herstel van de vervallen hut van David genoemd. (Amos 9 : 11; Handelingen 15 : 16) Kortom, de Heer wees op het aanbreken van het nieuwe verbond. Daarmee is meteen verklaard waarom er zo’n grote straf op het overtreden van de sabbat stond. De wet leert dat iemand die de sabbat overtreedt, gestenigd moet worden. (Exodus 31 : 14, 15) De doodstraf op de overtreding van de sabbat is Gods wet. Wie de sabbat niet eert en de sabbat (rust) niet binnengaat, maar altijd blijft doorwerken onder de wet, verspeelt daarmee zijn leven. Zo iemand zal daardoor in het oordeel komen. Wie de rust afwijst, die de Heer aanreikt, zal het leven verliezen.
De sabbat is de laatste dag van de week. In principe komt er niets anders na de sabbat. Voor zover er wel iets anders na de sabbat komt, namelijk de dag ná de sabbat, worden de sabbat en alles wat er verder volgt bij elkaar getrokken. De eerste dag der week betekent in de Bijbel dat wat na de wet komt (na het oude verbond, na een oude schepping, na alle zeven dagen). Na de zevende dag begint er iets nieuws, te weten een nieuwe schepping en een nieuw verbond. In een nieuwe schepping spelen de dagen geen rol. Wij zijn in Christus een nieuwe schepping. (2 Korinthe 5 : 17) In Christus speelt noch voorhuid, noch besnijdenis, noch wet, noch sabbat enige rol. In Christus houden alle onderscheidingen op. De oudtestamentische gedachte is dat bij de komst van de Messias de eeuwigheid aanbreekt. Bij Zijn komst wordt het eeuwige koninkrijk gevestigd. In die zin is dus de sabbat (de zevende bedeling) de eeuwigheid. “Rusten” betekent “ophouden met werken”. Rusten is niet uitrusten of relaxen. De sabbat, de dag waarop de Heer rustte, is een beeld van dat wat komt, nádat God Zelf Zijn werk volbracht heeft. De sabbat is dus een beeld van het nieuwe verbond, omdat alles wat gedaan moest worden gedaan is.
Het vijfde gebod
Exodus 20 : 12
Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft.
Eén van de grootste problemen van onze samenleving is dat men deze instelling niet kent. Het in ere houden van vader en moeder is het in ere houden van wat van de ouders (van oudsher) overgeleverd is. Het gaat daarbij niet alleen om pa en ma, maar om alles wat wij uit onze ouders hebben ontvangen. Het eren houdt niet in dat wij alles van ouds zouden moeten overnemen, maar wij zouden dat op zijn minst serieus moeten nemen. Dat is eren. In onze samenleving gedraagt elk mens zich als een individu die met niemand anders wat te maken heeft. Dit in tegenstelling tot landen waar een individu totaal niets te vertellen heeft, maar onlosmakelijk verbonden is met de stam of clan of kaste. In onze samenleving maakt de mens zich los van elke vorm van cultuur, van normen en waarden. Pa en ma zijn per definitie ouderwets en dus uit de tijd, terwijl ze nog wél leven. Het gebrek aan die normen gooit de samenleving overhoop. Met het weggooien van al wat overgeleverd is, gooit men al wat in het verleden ontstaan is weg. Daarbij hoort ook godsdienst; in de goede betekenis van het woord. De tegenstander bedient zich hiervan.
Vanuit onze cultuur is het misschien wat moeilijk te begrijpen wat “eert uw vader en uw moeder” betekent. Vanuit de joodse cultuur is het makkelijker. De vader en de moeder van Israël zijn letterlijk Abraham en Sara. De Vader van Israël is ook God. Het gedenken van God hebben we al besproken. Israël behoort dat wat van oudsher overgeleverd is eer te bewijzen. Aan Abraham en aan Sara zijn beiden beloften gedaan. Zij worden beiden in Hebreeën 11 : 8-12 genoemd. Van beiden wordt uitdrukkelijk gezegd dat zij geloofden. Van beiden wordt ook nog gezegd dat zij gelachen hebben. (Genesis 17 : 17; Genesis 18 : 12) Zij noemden hun zoon daarom Izak. Dat betekent “hij lacht”. Het was immers een goede grap dat uit het onvruchtbare niettemin leven zou worden voortgebracht. God maakte het onmogelijke mogelijk. Die humor is alleen in de Bijbel bij God te vinden.
Het eren van vader en moeder is het eren van de beloften aan Abraham en Sara en de vaderen. (Romeinen 9 : 4,5) Die beloften spraken over nieuw leven en een nieuw verbond. (Galaten 3 : 16-29) In de praktijk blijkt dat in de Bijbelse tijd het joodse volk hooguit eer bewees aan Mozes. Men kende Mozes, maar men kende de God van Abraham, Izak en Jakob niet of nauwelijks. In Johannes 8 : 39 zeiden de joden tot Jezus: “Abraham is onze vader.” De Heer zei toen: “Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen.” Abraham geloofde namelijk in God. De Heer zei dat de joden de duivel tot vader hadden. (Johannes 8 : 44) De Heer ontkende dat de joden kinderen van Abraham waren, hoewel ze dat van nature wel waren. De Heer ontkende dit, omdat een kind zijn vader en moeder eer behoort te geven.
De joden eerden Abraham niet. Anders zouden zij geloofd hebben in de God van Abraham, Izak en Jakob. Zij zouden Hem gekend en herkend hebben, toen Hij aan hun verscheen. U zult wel zeggen: “Dit begrijp ik, maar dit gaat over Israël.” In de Gemeente gaat het precies zo. Dat is minder bekend. Wat wij als gelovigen hebben ontvangen, hebben wij aan de ene kant ontvangen in en door het Woord Gods. Dat neemt niet weg dat wij het Woord ook hebben ontvangen door het overdragen (doorgeven) van dit Woord door de generaties heen. Al het overgeleverde (de traditie) moet wel getoetst worden aan Gods Woord. (Handelingen 17 : 11) Paulus gaf het Woord ook door aan anderen. (1 Korinthe 11 : 2) Paulus nam bijvoorbeeld Timótheüs mee, opdat hij van Paulus in de praktijk zou leren. (Handelingen 16 : 3; 1 Timótheüs 1 : 2). Timótheüs kreeg geen regels en voorschriften, maar hij nam een voorbeeld aan de apostel Paulus (Filippenzen 3 : 17). Kinderen nemen in het algemeen ook een voorbeeld aan hun ouders. Dat is de normale gang van zaken. Als er met vader niets mis is en de zoon wandelt hem na, dan is er met die zoon ook niets mis. Kinderen ontvangen in de regel hun Bijbel van hun vader. Met Abraham, Izak en Jakob was niets mis. Als Israël die voorbeelden had nagevolgd, dan was er ook niets mis geweest met Israël.
Als de gelovigen in de loop der eeuwen het voorbeeld van de apostelen, met name van Paulus, gevolgd zouden hebben, dan zou er niets mis geweest zijn met de gelovigen. Er ging wel van alles mis. Elke generatie maakte opnieuw zijn eigen godsdienst en kreeg te maken met dezelfde problemen. Dat komt omdat er telkens betrekkelijk weinig van overblijft. De oudsten in het Nieuwe Testament hebben de functie van voorbeeld. (1 Petrus 5 : 3) De oudsten zijn een voorbeeld voor de kudde, opdat de kudde de oudsten zou nawandelen. Dit is de enige Bijbelse manier. Het is niet een kwestie van wetten en regels die opgelegd worden. Wij zouden als gelovigen de goede voorbeelden moeten navolgen.
“Eert uw vader en uw moeder” is in hoogste instantie “eert God” en in lagere instantie “eert Abraham en Sara”. Je zou ook kunnen zeggen “eert de profeten”. De enige manier om te eren, is het navolgen van het Woord en het luisteren naar het Woord. In Éfeze 6 : 2, 3 wordt Exodus 20 : 12 letterlijk aangehaald. Deze uitspraak wordt toegepast op de Gemeente. Paulus zegt daarbij: “Hetwelk het eerste gebod is met een belofte.” We zouden daaruit moeten concluderen dat het voor de mens in het algemeen een gezonde zaak is om zijn vader en moeder te eren. In de praktijk zijn er natuurlijk veel uitzonderingen. Het heeft te maken met het vasthouden van de dingen die God eenmaal geschonken heeft. De Schrift is ons overgeleverd van generatie op generatie. Het begrip zoon (erfgenaam) komt in het Hebreeuws van het werkwoord “bouwen”. De zoon is de bouwer en dus de voortzetting van de vader. Waar de zoon zijn vader niet eert, zal hij feitelijk onterfd moeten worden. De zoon die zijn vader het beste eert, wordt ongetwijfeld door zijn vader tot eerstgeborene gesteld. Waar de hele mensheid uit God is, moet toch worden vastgesteld dat die Mens die het beste Zijn hemelse Vader eerde tot Eerstgeborene werd aangesteld. Die Mens is Jezus Christus.
Het zesde gebod
Exodus 20 : 13
Gij zult niet doodslaan.
Er staat in het Hebreeuws niet: “Gij zult niet moorden”. Doodslaan is niet hetzelfde als moorden. In de Bijbel wordt het voorbeeld genoemd dat iemand per ongeluk (onwetend) een ander doodt, omdat het ijzer van de steel van de bijl vliegt. (Numeri 35 : 11, 22-24; Deuteronomium 19 : 5) Zo iemand wordt in de Bijbel een doodslager genoemd en geen moordenaar. De doodslager mag in dat geval vluchten naar de vrijstad. Bij “gij zult niet doodslaan” denken we in de eerste plaats aan de kruisiging van Jezus Christus. Door Zijn dood kwam een einde aan de wet. Er staat in de wet: “Gij zult niet doodslaan”. Op het moment dat het wel gebeurt, wordt de wet beëindigd. Dat is humor. Jezus Christus is de Naaste. Hij werd in onwetendheid gedood (Handelingen 3 : 15-17). De Heer Zelf zei daarvan: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” (Lukas 23 : 34)
“Gij zult niet doodslaan” houdt ook in dat men voorzichtig met het leven behoort om te gaan. Men behoort het leven niet te beëindigen of af te wijzen, maar in stand te houden. Wat is er gebeurd? De enige die Leven in Zichzelf had (de Vorst des Levens), werd gedood. Dit had volgens de wet niet mogen gebeuren. De enige manier om leven in stand te houden is door geloof. In Deuteronomium 30 : 19 staat: “Kiest het leven”. Doodslag is dan in feite het leven verwerpen. De doodslager die bewust het leven beëindigt, heeft het recht op leven verloren en moet zelf gedood worden. (Numeri 35 : 16-21) Het joodse volk dat onwetend de Heer gedood heeft, houdt alleen het recht op leven, wanneer het vlucht naar de vrijstad. De vrijstad is nu een beeld van de Gemeente. De Gemeente staat immers onder de heerschappij van de Hogepriester, onze Here Jezus Christus.
De joden in Handelingen worden na de dood van de Here Jezus opgeroepen zich te laten toevoegen aan de Gemeente van eerstelingen. Dat was en is de enige manier om aan de wraak van God te ontkomen. Wanneer het laatste oordeel komt over de mens in het algemeen, dan is dat niet een oordeel over de zonden van die mens in het algemeen, maar een oordeel over de mens die schuldig is aan de dood van de Here Jezus. Al die zonden zijn namelijk weggedaan door het Lam Gods. De mens wordt geoordeeld op grond van of hij al of niet de Here Jezus Christus heeft aangenomen. Wie de Heer verwerpt (doodslaat), zal in het oordeel komen. Die wordt mede verantwoordelijk voor (schuldig aan) de dood van de Here Jezus. De wet zei immers: “Gij zult niet doodslaan!” Wie gelooft, is reeds geoordeeld en zal niet in het oordeel komen (Johannes 3 : 18). Wie gelooft, is gekomen tot de troon der genade, waar Christus, de Hogepriester en Middelaar van het nieuwe verbond, ter rechterhand Gods zit.
Het zevende gebod
Exodus 20 : 14
Gij zult niet echtbreken.
Hier staat letterlijk vanuit het Hebreeuws: “Gij zult geen overspel (ontucht, afgodendienst) plegen”. Er bestaat wat misverstand over de werkelijke betekenis van het vers. De betekenis van het vers wordt vaak opgevat als “gij zult geen huwelijk ongedaan maken”. Het gaat hier niet over echtscheiding, maar over echtbreking. De juiste betekenis van dit vers staat in Deuteronomium 5 : 18. Daar staat: “Gij zult geen overspel doen”. De wet zegt dat men geen overspel behoort te doen, want daardoor wordt de echt verbroken. De algemene waarheid in de Bijbel is: “Wat God samengevoegd heeft, scheide de mens niet”. (Matthéüs 19 : 6)
De hoogste betekenis is de eenheid tussen de Schepper (de Man) en de schepping (de vrouw). Zoals de schepping voortkwam uit de Schepper, zo kwam de vrouw voort uit de man en zo kwam in zekere zin Israël voort uit Jehovah. God heeft Zich samengevoegd met Israël. De situatie onder het oude verbond wordt in de Bijbel beschreven als een huwelijksrelatie, waarbij God de Man is en Israël de vrouw van Jehovah. Israël is een uitbeelding van de schepping, maar ook van de Gemeente. Er zijn meerdere Schriftplaatsen die spreken over de relatie tussen God en Israël. De meeste Schriftplaatsen beschrijven Israël echter niet als de vrouw van de Heer, maar als de hoer (de overspelige). Israël meende daar beter van te worden.
Het gaat hier in de eerste plaats over de huwelijksrelatie tussen de Heer en Israël. De wetten waaraan God Zich houdt, worden vervolgens ook op het volk gelegd. Deze wet heeft uiteraard ook een uitwerking naar de mens. Hoewel de wetten voor God wel te handhaven zijn, zijn zij voor de mens in de praktijk vaak onmogelijk te handhaven. Dat komt omdat de mens (het vlees) zich niet aan de wet Gods kan onderwerpen. (Romeinen 8 : 7) Daarom regelt de wet echtscheiding. (Deuteronomium 24 : 1-4) Echtscheiding wordt niet gezien als echtbreuk, maar overspel wordt gezien als echtbreuk. “Geen overspel plegen” betekent dat Israël aan de Heer verbonden is en geen andere mannen (goden) mag dienen. God had gezegd dat Hij een jaloers God was. (Exodus 20 : 5) “Jaloers” is in de Statenvertaling “ijverig”. De dingen (Schepper en schepping, de Heer en Israël) die door God zijn samengevoegd, zouden niet door de mens gescheiden moeten worden. Onder het oude verbond is uitdrukkelijk sprake van verbreking van deze echtelijke verbintenis tussen God en Israël. In Jeremía 31 wordt gesproken over het herstel van de verbintenis. In Jeremía 31 : 31-34 staat dat het nieuwe verbond in de plaats van het oude verbond komt.
Jeremia 31 : 31-34
31 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken;
32 Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE;
33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
34 En zij zullen niet meer, een ieder zijn naaste, en een ieder zijn broeder, leren, zeggende: Kent den HEERE! want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken.
Israël had zich als vrouw onderworpen aan de Man. Zij was de Heer echter ontrouw en daarmee werd het oude verbond verbroken. Dat gebeurde historisch op hetzelfde moment dat de wet kwam. De eerste stenen tafelen werden door Mozes kapotgesmeten, vanwege de ontrouw van Israël. In de toekomst zal er een nieuw huwelijk (verbond) gesloten worden tussen de Heer en Israël. Het oude verbond kon wel verbroken worden, omdat de wet krachteloos was door het vlees (Romeinen 8 : 3). Dit nieuwe verbond kan niet meer verbroken worden. Dat is een eeuwig verbond. (Jesaja 55 : 3; Jesaja 61 : 8; Ezechiël 37 : 26) Paulus zegt dat er niets is dat ons zou kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here (Romeinen 8 : 39). In Romeinen 7 wordt nog gesproken over de relatie tussen de Heer en Israël onder de wet (het oude verbond). Dat oude verbond (het huwelijk) werd beëindigd, omdat de Man stierf.
Romeinen 7 : 1-6
1 Weet gij niet, broeders! (want ik spreek tot degenen die de wet verstaan) dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij leeft?
2 Want een vrouw die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans.
3 Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt.
4 Zo dan, mijn broeders, gij (de joden) zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.
5 Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen.
6 Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter.
De echtbreuk tussen de Heer en Israël vond helemaal aan het begin van de relatie plaats. Die echtbreuk is vervolgens uitgelopen op een echtscheiding tussen de Heer en de tien stammen van Israël. (Jesaja 50 : 1; Jeremía 3 : 8) De Heer zond Israël (in dat verband de tien stammen) met een scheidbrief weg. Het huwelijk tussen de Heer en Juda (de twee stammen) werd wettig beëindigd door de dood van de Here Jezus. (Romeinen 7 : 2) De Here Jezus is niemand anders dan Jehovah die in het verleden op de Sinaï Zijn wet aan Israël gaf. De dood van de Heer wordt als een blijde boodschap gezien. De vrouw is immers niet vrij, zolang zij aan de man gebonden is! Wanneer de man sterft, is de vrouw vrij. (Romeinen 7 : 3) Dit is de Bijbelse gedachtegang. De apostel beveelt het joodse volk aan – nu het vrij is – een huwelijk te sluiten met een andere Man. (Romeinen 7 : 4) Bij deze Man zijn de banden niet zo knellend. Het juk is niet zwaar en de last is licht. (Matthéüs 11 : 30)
Die andere Man is Degene die van de doden is opgewekt, namelijk Christus. Door de verbintenis met deze Man zou men Gode vruchten dragen. Gode vruchtdragen was onder het oude verbond onmogelijk. Het is de bedoeling dat de vrouw vruchtdraagt voor de Man. Israël zou vrucht moeten dragen voor Jehovah. Dit gebeurt onder het nieuwe verbond. De Gemeente van Christus leeft nu onder het nieuwe verbond. In Éfeze 4 : 3 wordt gesproken over een geestelijke eenheid die wordt gevormd door de band des vredes. Deze band des vredes is het nieuwe verbond. (Jesaja 54 : 10) Die band (dat verbond) kan niet verbroken worden. Wij behoren deze band te erkennen en daaruit te leven, opdat wij Gode vruchten zouden dragen. De gemeente moet volgens Éfeze 5 beschouwd worden als de vrouw (het lichaam) van Christus. De vrouw dient de Man en draagt vrucht voor Hem door het leven in gemeenschap met Hem. Wij zijn één vlees met Christus. (Éfeze 5 : 31, 32) Hij is het Hoofd en wij zijn leden van Zijn Lichaam. (Éfeze 5 : 23, 30) Wij zijn leden van hetzelfde Lichaam, omdat wij die ene Geest van dat ene Lichaam in ons hebben. (1 Korinthe 12 : 13) Wij zijn één lichaam, omdat wij hetzelfde Leven in ons hebben. Man en vrouw kunnen nooit letterlijk één vlees zijn. Dat kan alleen wanneer wij die term aanpassen aan onze eigen gedachten. Het is een ideaal. Een echte eenheid die niet verbroken zal kunnen worden, is de eenheid onder het nieuwe verbond. Wij (de Gemeente van Christus) leven (leeft) onder het nieuwe verbond, verbonden met de levende Christus. (Éfeze 4 : 15, 16; Kolossenzen 2 : 19)
Van de tien geboden kunnen we vaststellen: “Gij zult niet echtbreken”. Onder het nieuwe verbond is het onmogelijk de verbintenis ongedaan te maken. Wij leven uit deze zekerheid. Wij zouden immers geen rust hebben, wanneer de mogelijkheid bestond dat onze verbintenis met de Heer verbroken zou kunnen worden. Die verbintenis kan niet verbroken worden. (Romeinen 8 : 35-39) Wij kunnen die verbintenis wel ontkennen of denken dat die verbintenis verbroken is. Wij zouden er vanuit moeten gaan dat die verbintenis bestaat. Die verbintenis is niet door ons tot stand gebracht en kan ook niet door ons ongedaan worden. Daarom is het nieuwe verbond in de plaats van het oude verbond gekomen. De zin van het einde van het oude verbond is dat er de mogelijkheid kwam voor een nieuw verbond (nieuwe relatie). Dit nieuwe verbond is werkzaam naar de kracht des onvergankelijken levens. (Hebreeën 7 : 16) De verbintenis is een verbintenis tot de dood ons scheidt, maar dat zal nooit gebeuren. Wij hebben eeuwig leven in Christus. (Johannes 6 : 47) Hij is de levende Hogepriester. In verband met de doodslager in de vrijstad geldt in dit geval dat hij voor altijd vrij is, omdat de Hogepriester eeuwig leeft. Wij zijn door de Hogepriester verbonden met de levende God. Deze verbinding zal altijd in stand gehouden worden door de Hogepriester van het nieuwe verbond. Het is de bedoeling dat de verbintenis die God tot stand brengt, niet verbroken zal worden. De wet werd wel verbroken en vervangen door het eeuwige, nieuwe verbond. Wanneer wij ons stellen onder de wet en daaruit leven, dan moeten wij vrezen dat onze relatie met de Heer juist daardoor verbroken zal worden. De wet is een zwak beginsel. (Galaten 4 : 9)
Het achtste gebod
Exodus 20 : 15
Gij zult niet stelen.
“Stelen” betekent “je iets toe-eigenen wat je niet toekomt”. Dit stelen slaat in de eerste plaats op de mensheid die zich van alles heeft toegeëigend waar men geen recht op heeft. De mensheid beweert dat de mens een beelddrager Gods is. De mens eigent zich dat toe, terwijl hij dat niet is. De mens zou een beeld van God moeten worden. Christus is het beeld Gods. (2 Korinthe 4 : 4) Het was de bedoeling van God dat de mens Zijn beeld gelijkvormig zou worden. (Genesis 1 : 26) Via de natuurlijk geboorte wordt de mens geen beelddrager van God. Seth was naar de gelijkenis en naar het evenbeeld van Adam. (Genesis 5 : 3) Een mens wordt alleen een beelddrager Gods door wedergeboorte. (Romeinen 8 : 28,29) Zelfs in de Bijbelvertalingen eigent de mens zich toe dat hij een beelddrager Gods is. De vertaling van het N.B.G. zegt in Psalmen 8 : 6: “God heeft de mens bijna goddelijk gemaakt”. In het Hebreeuws staat echter: “En hebt Hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, …” Dit slaat op Jezus Christus, de Mensenzoon die voor korte tijd vernederd werd onder de engelen. De mens verklaart zichzelf tot “kroon der schepping”, terwijl die term nergens in de Bijbel voorkomt.
Christus is de enige Mens die de beelddrager Gods is. Hij eigent Zich dat niet toe. Ook het volk Israël eigende zich iets toe, wat haar niet toekwam. Zij zeggen dat zij het uitverkoren volk van God zijn. Dat is niet zo. Zij zijn alleen Gods uitverkoren volk, wanneer zij zich aan Gods Woord houden. Zij hebben zich niet aan Gods Woord gehouden. Zij hebben het verbond verbroken. Toch menen zij Gods volk te zijn. Het toe-eigenen van die term is diefstal. Deze gedachte vinden we ook terug in het Nieuwe Testament. Wij lezen daar dat de joden de Here Jezus probeerden te vangen om Hem met geweld koning te maken (Johannes 6 : 15). Zij claimden Hem als koning, maar Hij was hun koning niet. Hij zou dat niet zijn en dat was ook niet de bedoeling. De Heer zou eerst sterven en uit de dood opstaan om pas dan aangesteld te worden als de koning van Israël. Toen het zover was, bliefde men Hem niet meer. Zij wilden niet dat Deze koning over hen zou zijn. (Lukas 19 : 14, 27) Zo worden allerlei Bijbelse waarheden geclaimd, waar men geen recht op heeft. Wij hoeven geen Bijbelse waarheden te stelen. God geeft ons alles in genade. Dat stelen komt voort uit het begeren. Israël heeft in de loop van de geschiedenis van alles geclaimd, terwijl het ten onrechte was. De dingen die beloofd waren en die Israël gestolen heeft, waren alleen bestemd voor een gelovig volk. Een gelovige hoeft niet te stelen. Een gelovige behoort alles van God te ontvangen. De zogeheten voorrechten van het joodse volk en van Israël in het algemeen blijken in de praktijk nadelen geworden te zijn. Wat Israël deed en doet, gebeurt ook onder de degenen die zich christenen noemen in onze dagen. Zij hebben feitelijk de Christus gestolen. Zij eigenen zich dat toe in ongeloof. Zij noemen zich met de naam van Christus, maar die Naam komt hen niet toe.
Het negende gebod
Exodus 20 : 16
Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
Dat betekent dat men een ander dingen in de schoenen schuift, die hem niet toekomen. Dat is het tegenovergestelde van “gij zult niet stelen”. “Stelen” is wederrechtelijk tot zich nemen. “Valse getuigenis spreken” is wederrechtelijk iemand iets in de schoenen schuiven. Men zou dat niet moeten doen. Dit gebod gaat woord voor woord op. In de eerste plaats werd de Here Jezus Christus, onze Naaste, valselijk beschuldigd. De mensen die onder de wet leefden, zochten naar dingen om de Heer ergens van te kunnen beschuldigen. Op grond van valse beschuldigingen werd de Heer uiteindelijk veroordeeld. Ook in onze dagen geldt dat men de Heer niet de schuld moet geven van dingen die Zijn schuld niet zijn. Zo geeft de mens God dagelijks de schuld van dingen die hij zichzelf aandoet. God krijgt de schuld van alle ellende in de wereld en dan moeten wij die ellende allemaal oplossen. Via dat werk zouden wij dan God dienen. Dat klopt toch niet. Al die ellende is Gods schuld niet.
Het tiende gebod
Exodus 20 : 17
Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is.
De begeerte (gierigheid) is de wortel van alle kwaad. (1 Timótheüs 6 : 10) Het gaat niet alleen om geld. Het gaat om het verlangen naar dingen die van een ander zijn. Onze hele maatschappij draait op de begeerte (het verlangen, de wensen) van de mens. Wanneer er helemaal geen begeerte zou zijn, zou van vandaag op morgen de hele economie instorten. Via de reclame wordt onze begeerte gewekt. Alle ellende komt uiteindelijk voort uit begeerte die geactiveerd wordt. U weet toch wie de verleider van de mens is? Dat is de satan. De satan zou niets kunnen uitrichten, wanneer de begeerte niet in de mens woonde. De satan activeert onze begeerte. Hij is een reclamejongen.
Jakobus zegt dat een mens uiteindelijk door zijn eigen begeerte verzocht wordt. (Jakobus 1 : 13-15) Veel oprechte christenen geven God echter de schuld van de begeerte. Zij zeggen dat God hen beproeft. Paulus zegt dat de begeerte een algemene zonde is. Er was een wet voor nodig om te zeggen dat het zonde is, anders zou hij het niet geweten hebben. (Romeinen 7 : 7-12) In Genesis 3 doet de satan een beroep op de begeerte van de mens. Eva wilde worden als God door te eten van de boom der kennis des goeds en des kwaads. Dat impliceert dat zij niet goddelijk was! Zij was niet het beeld Gods. Satan zei dat het via de boom van kennis van goed en kwaad (de wet) zou lukken. De Heer had gezegd dat het via de boom des levens moest.
De boom des levens is een type van Christus. Eva zag, reeds voordat zij gegeten had, dat de boom goed was tot spijze en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom die begeerlijk was om verstandig te maken. Satan had de begeerte bij haar gewekt. Eva nam van de vrucht en at. Ook Adam at. Toen zagen zij dat zij naakt waren. (Genesis 3 : 5-7) De begeerte leidde tot zonde. De eerste mens die begeerde was de vrouw Eva. (1 Timótheüs 2 : 14) Algemeen gezegd was satan de allereerste die begeerde. (Jesaja 14 : 13-15; Ezechiël 28 : 15; 2 Thessalonicenzen 2 : 4) Satan begeerde te zijn als God en wilde zichzelf boven God verhogen. Die begeerte hangt rechtstreeks samen met hoogmoed. Begeerte is in feite opstand tegen God.
In het Nieuwe Testament staat dat wij als gelovigen moeten leren vergenoegd te zijn met het tegenwoordige. (Hebreeën 13 : 5) Dat wil zeggen dat wij moeten leren tevreden te zijn met dat wat er is. Wij mogen wel idealen hebben, maar begeerte is veel sterker dan het hebben van idealen. Begeerte is het zich uitstrekken naar iets dat men persé wil en moet hebben. Bijvoorbeeld carrière maken. De mens offert daar van alles aan op. Dat begeren brengt onrust. Aan het begeren komt nooit een eind, omdat de begeerte van de mens nooit bevredigd kan worden. Het begeren heeft met de ontwikkelingsdrang van de mens te maken.
De mens heeft ook de ontwikkelingsleer uitgevonden. Dat is namelijk de evolutieleer. Men is altijd onderweg naar de toekomst en het heden bestaat niet. Het begeren werkt als het zuurdesem. Zuurdesem wordt groter en meer, maar die ontwikkeling is de werking van verderf. Juist wanneer iets bederft, zet het uit en wordt het groter. De mens die begeert, blaast zichzelf op. (2 Petrus 2 : 18; Judas 1 : 16) Zo lijkt een mens groot, maar hij is het niet. De ontwikkeling die kenmerkend is voor het leven van de individuele mens en voor de mensheid en de natuur is niets anders dan de werking van het verderf. Het geeft onrust en strijd. Waar die begeerte zou verdwijnen en plaats zou maken voor vergenoegzaamheid, krijgen we een rustige samenleving, maar wel een instorting van de economie. “Vergenoegzaam” betekent dat men vindt dat men genoeg heeft.
In onze samenleving heeft men liever geen mensen die vergenoegzaam zijn. Men vindt genoegzaamheid iets negatiefs. Wanneer iedereen vindt dat hij genoeg heeft wordt de cirkelgang doorbroken van geld verdienen, begeren, geld uitgeven. Het blijft daarom een grote vraag hoe de samenleving er in de duizend jaren zal uitzien. Is er dan ook groei? Er zal in ieder geval meer rust zijn dan in onze dagen, omdat de duizend jaren in principe beleefd worden door gelovigen. Van ons wordt nu verwacht dat wij vergenoegd zijn met het tegenwoordige. Dat is de basis van onze rust. Dat wil niet zeggen dat er geen toename en groei in ons leven zou kunnen zijn. Wij strekken ons in ieder geval niet naar die groei uit. Die groei is een aardse norm. Wij zingen: “Neem de wereld, geef mij Jezus, wereldvreugd’ gaat ras voorbij.” (Johannes de Heer; 458) Het is ons genoeg dat de Heer voor ons stierf en opstond. Wij leven daar uit. Rust is alleen mogelijk als de begeerte verdwijnt. Wij mogen leven uit de hand van de Heer die ons vervolgens genadiglijk geeft. (Galaten 3 : 18)
Éfeze 3 : 20
Hem nu, die machtig is meer dan overvloediglijk te doen, boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht die, in ons werkt.
God is overvloedig geweest over ons met de uitnemende rijkdom Zijner genade. (Éfeze 1 : 7, 8; Éfeze 2 : 7) Dat wil zeggen dat onze groei, zowel geestelijk als materieel, niet afhankelijk is van onze begeerte, maar van dat wat de Heer ons in genade geeft. Dit is de Bijbelse gedachte en daaruit zouden we moeten leven.
Titus 2 : 11-15
11 Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen.
12 En onderwijst ons dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld;
13 Verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den groten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus;
14 Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.
15 Spreek dit, en vermaan, en bestraf met allen Dat niemand u verachte.
“Matig” leven is “beperkt” leven. Begeerte is onbeperkt. Wij behoren matig en rechtvaardig en godzalig te leven in deze tegenwoordige eeuw. Tegelijkertijd verwachten wij de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van de grote God en Zaligmaker Jezus Christus. Wij begeren niet die hoop en verschijning van Christus, maar wij verwachten Hem. Wij zien ernaar uit. Wij vestigen onze hoop op Hem Die komt. Zijn komst is zeer nabij. In afwachting van Hem leven wij matig en verzaken wij de wereldse begeerlijkheden. Wij zijn vergenoegd met wat wij hebben. Daarom hoeven wij niet te begeren, niet te stelen, niet dood te slaan enzovoort. Wij mogen gewoon uit de genade van God leven. Goed beschouwd komen de dingen die in de tien geboden worden samengevat allemaal voort uit de afwezigheid van genade. Men moet dan zelf de dingen tot stand brengen. Dan gebeuren al die calamiteiten die wij in deze studie besproken hebben. De nieuwtestamentische waarheid is dat de dingen die in de wet verboden zijn, juist door de wet geactiveerd worden. Waar men niet onder de wet leeft is het mogelijk de wet te vervullen door elkander te dienen door de liefde. (Galaten 5 : 13) “Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, in dit: Gij zult uw naaste liefhebben, gelijk uzelf”. (Galaten 5 : 14)
Onze Naaste is in hoogste instantie Christus. Wij leven in afhankelijkheid van Hem. Israël had onder de wet afhankelijk van de Heer moeten leven. Dat was onder de wet een onmogelijke zaak vanwege het vlees. (Romeinen 8 : 3) Heel de wet is ons tot voorbeeld, is over Israël gekomen en aan Israël gegeven, opdat wij niet in hetzelfde voorbeeld van ongeloof zouden vallen. (1 Korinthe 10 : 11) Wij moeten weten dat leven onder de wet alleen maar tot zonde leidt. Dat wil zeggen, tot opstand tegen God, tot huichelarij, tot bevordering van leugen in het algemeen en tot bevordering van de leugen in het bijzonder. (Romeinen 1 : 25) Het is dus de bedoeling dat wij niet onder een wet leven, maar uit de rijkdom van Gods genade. Wanneer wij de wet bestuderen vinden wij daarin een schitterende illustratie van hoe het niet moet en ook van hoe het wel moet. Bovendien zien wij hoe de dingen, zoals God ze bedoeld heeft, tot stand gekomen zijn onder het nieuwe verbond. Onder het nieuwe verbond zijn wij rechtmatige erfgenamen geworden van de belofte. Daar kennen wij slechts die ene God en zijn wij onlosmakelijk met die ene God verbonden. Daar hebben wij geleerd tevreden te zijn met wat God ons in Zijn genade gegeven heeft.
Oorspronkelijke bijbellezing: De 10 gebodend Bijbelstudies door: Ab Klein Haneveld Dit is een bewerking van de Brochure "De 10 geboden"
https://www.bijbelspanorama.nl/ https://www.bijbelstudie.nl/