Spreken in tongen

HET DOEL EN NUT VAN HET TEKEN DER TONGEN 

Over het spreken in tongen in de Bijbel

Eerder hebben wij twee verschillende artikelen gepubliceerd over het spreken in tongen. Het ene was van de hand van Sir Robert Anderson, die zich daarin in het algemeen bezighield met het verschijnsel in zijn dagen dat ook nu, een eeuw later, gewoonlijk wordt aangeduid als “spreken in tongen”.

Volgens Anderson (en ik sluit mij daar graag bij aan) bestond dit verschijnsel helemaal niet uit het spreken in tongen in de bijbelse betekenis van de uitdrukking.

Het andere artikel was van de hand van Henk Zutphen, die op volstrekt Bijbelse en systematische wijze uiteenzette, dat het bijbelse spreken in tongen zou verdwijnen. Hij zette uiteen dat het spreken in tongen een gave van tijdelijke aard was. God had de gave ooit gegeven om een tijdelijk doel te dienen. Ooit zou die gave niet meer gegeven worden. Dit moment zou aanbreken wanneer “het volmaakte zou gekomen zijn”, zoals letterlijk vermeld in 1 Korinthe 13:10. De waarheid is dan, dat sinds de dagen van de Korinthiërs deze gave niet meer gegeven wordt, omdat die zijn tijdelijke functie vervuld heeft.

De meest voor de hand liggende vraag naar aanleiding van beide artikelen luidt: Waartoe heeft God dan ooit deze gave van het spreken in tongen gegeven? In beide artikelen wordt weliswaar betoogd, dat de gave als zodanig verdwenen is en dat wat in onze dagen voor spreken in tongen doorgaat in werkelijkheid helemaal niet de bijbelse gave is. Maar daarmee is niet verklaard, waarom deze gave dan ooit gegeven werd!

Nut en doel van het spreken in tongen moet noodzakelijk in overeenstemming zijn met het tijdelijke karakter van de gave.
Als wij weten, waarom of waartoe deze gegeven werd, begrijpen wij vanzelfsprekend ook, waarom die weer verdwenen is en waarom het bijbelse spreken in tongen inderdaad niet thuis hoort in onze tijd.

Feitelijk zijn er twee verschillende toepassingen van deze ene gave. Twee min of meer onderscheiden redenen waarom het spreken in tongen in de Schrift en de heilshistorie zowel voorkomt als weer verdwenen is.


Het eerste doel

5 Te dien dage zal de HEERE der heirscharen tot een heerlijke Kroon en tot een sierlijken Krans zijn den overgeblevenen Zijns volks;
6 En tot een Geest des oordeels dien, die ten oordeel zit, en tot een sterkte dengenen, die den strijd afkeren tot de poort toe.
7 En ook dwalen dezen van den wijn, en zij dolen van den sterken drank; de priester en de profeet dwalen van den sterken drank; zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen van sterken drank; zij dwalen in het gezicht; zij waggelen in het gericht.
8 Want alle tafels zijn vol van uitspuwsel en van drek, zodat er geen plaats schoon is.
9 ¶ Wien zou Hij dan de kennis leren, en wien zou Hij het gehoorde te verstaan geven? Den gespeenden van de melk, den afgetrokkenen van de borsten?
10 Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig.
11 Daarom zal Hij door belachelijke lippen, en door een andere tong tot dit volk spreken;
12 Tot dewelken Hij gezegd heeft: Dit is de rust, geeft den moeden rust, en dit is de verkwikking; doch zij hebben niet willen horen.
13 Zo zal hun het woord des HEEREN zijn; gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig; opdat zij heengaan, en achterwaarts vallen, en verbreken, en verstrikt en gevangen worden.
14 ¶ Daarom, hoort des HEEREN woord, gij bespotters, gij heersers over dit volk, dat te Jeruzalem is!
15 Omdat gijlieden zegt: Wij hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen; want wij hebben de leugen ons tot een toevlucht gesteld, en onder de valsheid hebben wij ons verborgen.
16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik leg een grondsteen in Sion, een beproefden steen, een kostelijken hoeksteen, die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten.
Jesaja 28:5-16 info

Dit schriftgedeelte houdt zich bezig met de overgang van het oude naar het nieuwe verbond. Dat leidt geen enkele twijfel, daar er uit dit gedeelte nogal wat uitspraken worden geciteerd in het Nieuwe Testament, waar zij worden toegepast en toegelicht.

De kostelijke Steen

Uit dit gedeelte is vermoedelijk vers 16 het meest bekend, waar door de Heere Heere wordt gezegd:

“Zie, Ik leg een grondsteen in Sion, een beproefden steen, een kostelijken hoeksteen, die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten.”Jesaja 28:16

Psalm 118 geeft woorden van gelijke strekking; eveneens een profetie over een steen. Die grondsteen, die beproefde steen, die kostelijke steen en ook die hoeksteen is een type van de Heere Jezus Christus als de Middelaar van het nieuwe verbond. Hij is de Bouwer en Stichter van het Koninkrijk en zelfs van een nieuwe schepping. Daar kan en mag geen twijfel over bestaan. De Steen, namelijk Jezus Christus is de “oorzaak van eeuwige zaligheid.” (Hebreeen 5:9)

Wanneer Jesaja 28:16 in Romeinen 9:33 en 10:11 wordt geciteerd, wordt uitdrukkelijk vastgesteld, dat alles in verband staat met het ongeloof van het wettische joodse volk enerzijds en de roeping van de gemeente in onze dagen anderzijds. Psalm 118 behandelt deze beide aspecten. Vers 22 spreekt immers over: “De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoofd des hoeks geworden.”

De bouwlieden, die uitgebreid toegelicht worden in Mattheus 21:33-46, zijn de aanduiding van het joodse volk in het algemeen en in het bijzonder van de godsdienstige leiders van het volk, die “verstonden, dat Hij van hen sprak” (vers 45). Zij hebben de Steen, namelijk de Messias, de Koning en Middelaar van het nieuwe verbond,verworpen.

Deze Steen wordt ook genoemd in Daniel 2, waar Hij het beloofde koninkrijk van Judah en David in de gehele wereld zou brengen. Maar ondanks de verwerping van deze Steen door de bouwlieden, heeft Hij in onze dagen een functie gekregen. Niet als Hoofd van het joodse volk, maar als Hoofd van de gemeente.

De apostel Petrus spreekt over dezelfde dingen in 1 Petrus 2:6 en 7 wanneer hij Jesaja 28:16 en Psalm 118 aanhaalt. En de apostel Paulus spreekt over deze waarheid in Romeinen 9 en 10 waar hij uitlegt, dat het joodse volk weliswaar ongelovig was, maar dat niettemin de beloofde zaligheid niet slechts voor het joodse volk bestemd is, maar voor allen die de naam des Heeren aanroepen.

Een overblijfsel

Jesaja 28 maakt eveneens uitgebreid melding van het ongeloof van het joodse volk. De profeet spreekt over de tijd, waarin de Heere der heirscharen tot heerlijke Kroon en tot sierlijke Krans zou zijn voor de overgeblevenen Zijns volks (vers 5). Deze woorden hebben betrekking op de Heere Jezus Christus, Die inderdaad aan de rechterhand Gods zou gezeten zijn, en in onze dagen gezeten is. Hij zou uitermate worden verhoogd en gesteld, volgens de woorden van Petrus, tot Heere en tot Christus (Handelingen 2:36). Deze heerlijke kroon en deze sierlijke krans (twee synonieme uitdrukkingen) spreken over de tegenwoordige positie van Christus, die weliswaar niet bekend is aan Israël als zodanig, maar wel aan het gelovig overblijfsel van Zijn volk.

Dit profetische boek handelt in het algemeen immers over het nieuwe en eeuwige verbond des vredes (Zie o.a. 42:6; 49:8; 54:10, 55:3; 59:21; 61:8) waarvan Christus de Middelaar, Verlosser en Koning zou zijn. Het nieuwe verbond, dat niet zozeer zou worden toegepast op al het zaad, maar slechts op het gelovige overblijfsel (Zie o.a. 1:9; 4:3; 10:19-22, 11:11, 16; 28:5; 37:31-32; 46:3). Het is de apostel Paulus, die, in het bijzonder in Romeinen 11, omstandig uiteenzet, dat dit overblijfsel in onze dagen, waarin het volk is gestruikeld, gevallen, geledigd en verminderd (Romeinen 11:11 en 12), niets anders is dan de Gemeente, waarvan hij dienaar geworden is. (Kolossensen 1:24,25)

Blind en doof

Waar Jesaja 28:5 enerzijds melding maakt van een verheerlijkte Christus, spreekt vers 7 anderzijds over de positie van het godsdienstige jodendom met name in de dagen van de Here Jezus en daarna in Handelingen.

“En ook dwalen dezen van den wijn, en zij dolen van den sterken drank;…” Jesaja 28:7a

Na deze dubbele vaststelling wordt gesproken over de leidslieden van het volk:

“….de priester en de profeet dwalen van den sterken drank; zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen van sterken drank; zij dwalen in het gezicht; zij waggelen in het gericht.”Jesaja 28:7b

Leiders en volk verslinden en worden verslonden door de wijn, de sterke drank.

Voor de hand liggend is het te veronderstellen, dat deze wijn en sterke drank een uitbeelding zijn van het judaïsme (het leven onder de wet). Niettemin leert de Schrift ons op vele plaatsen, dat de wijn een beeld is van het nieuwe verbond en dus van de vervulling van de beloften aan Abraham. Welnu, dat laatste kan ook hier heel goed. In het Nieuwe Testament wordt immers uitdrukkelijk naar voren gebracht, dat waar degenen die onder de wet leven geconfronteerd worden met de heerlijkheid van het nieuwe verbond (met de wijn, het bloed en leven en licht van het nieuwe verbond) zij daardoor verblind worden. En waar men verblind is, weet men niet waar men gaat: men dwaalt. Immers heel de Bijbel door is wijn en sterke drank juist een beeld van het Leven wat er is in Christus. Het Leven van het nieuwe verbond.

Deze betekenis past ook goed in Jesaja 28:7. Want juist toen het nieuwe verbond (het Evangelie) gepredikt werd door Johannes de Doper en later door de discipelen ontstond deze verblinding. Er bleek geen ruimte te zijn voor deze nieuwtestamentische waarheden om de eenvoudige reden, dat men het oude verbond (de wet) niet wilde loslaten.

Schade en drek

Alleen moeten we nu goed letten op wat Jesaja over de situatie onder de wet schrijft. Vers 8 zegt:

“Want alle tafels zijn vol van uitspuwsel en van drek, zodat er geen plaats (schoon) is.”.”Jesaja 28:8

Men heeft er in de vertaling van gemaakt, dat er geen plaats schoon is. Maar dit tussengevoegde “schoon” kunt u rustig weer doorstrepen. Heel de gedachte is namelijk, dat de tafels zo vol zijn, dat er geen ruimte is om er iets anders op te zetten. De tafels zijn vol van uitspuwsel en drek. Deze wel zeer sterke woorden sluiten volkomen aan bij wat Paulus later over deze dingen zei.Toen de apostel over zijn joodse erfenis (o.a. de joodse wet) sprak, zei hij: Ik heb het alles schade en drek geacht opdat ik Christus moge gewinnen (Filippenzen 3:5 t / m 8). Hij rekende dit alles schade en drek in verhouding tot de heerlijkheid van het nieuwe verbond en zijn Middelaar. Zo kon hij God dienen onder het nieuwe verbond in plaats van onder het oude.

De tafels zijn vol met afval, terwijl het de bedoeling is, dat op die tafels de kennis gepresenteerd zou worden. Die kennis, het gehoorde, wordt in Jesaja 28:9 genoemd. De tafel is de uitdrukking van gemeenschap. Welnu, de joodse tafel der gemeenschap werd gevormd en in stand gehouden door het judaïsme; de joodse religie. Maar van die tafel, die gemeenschap, wordt vastgesteld, dat hij werd bepaald door uitspuwsel en drek. Hij was daar daar vol mee. De op te dienen kennis des Heeren, waarvoor geen ruimte kon worden gevonden, was uiteraard de kennis van Christus en het nieuwe verbond. Zoals de apostel Paulus in de volgende verzen ook uitroept:

“Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding”. Filippensen 3:10

Want de Middelaar en Hogepriester van het nieuwe verbond heeft deze functie immers niet verkregen “naar de wet des vleselijken gebods” (het oude verbond, de wet), maar “naar de kracht des onvergankelijken levens” (Hébreeën 7:16). Het nieuwe en betere verbond, waarvan Jezus Borg is geworden. (Hebreeën 7:22).

Deze tafel wordt genoemd in Psalm 69:23 en 24 en in het in dit verband boven reeds aangehaalde Romeinen 11:

“En David zegt: Hun tafel worde tot een strik, en tot een val, en tot een aanstoot, en tot een vergelding voor hen. Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien;”. Romeinen 11:9,10

De verduisterde ogen zijn hier uiteraard de oorzaak van het in Jesaja 28 genoemde dwalen en dolen.

Vaste spijs

Jesaja 28:9 vraagt:

“Aan wie zou Hij kennis leren, en aan wie zou Hij het gehoorde te verstaan geven?” Jesaja 28:9a

Het eerste gedeelte van dit vers zou men, zoals gezegd, regelrecht moeten vergelijken met Filippenzen 3, waar Paulus al deze joodse dingen schade en drek geacht heeft geacht om Christus te kennen en daarmee de kracht van Zijn opstanding. Dat is Gemeenschap en Leven zoals dat volgens de bijbelse symboliek en systematiek wordt uitgebeeld door de tafel.

Het tweede gedeelte van dit vers sluit aan bij Hebreeën 2:1 waar staat:

“Daarom moeten wij ons te meer houden aan hetgeen gehoord is, opdat wij niet te eniger tijd doorvloeien.” Hebreeën 2:1

Het gehoorde, de kennis, is natuurlijk nieuwtestamentische waarheid. De Heer Zelf vraagt Zich via Jesaja af aan wie Hij die zou moeten leren of te verstaan geven. Aan:..

“…De gespeenden van de melk, den afgetrokkenen van de borsten?” Jesaja 28:9b

De gedachte is, dat deze kennis en dit gehoorde, deze nieuwtestamentische waarheid, niet gegeven kan worden aan degenen die nog melk van node hebben en niet aan de vaste spijs toe zijn. Dit is een uitdrukking uit 1 Korinthe 3:2, maar meer in het bijzonder uit Hebreeën 5:13, 14. Het is juist de Hebreeënbrief die zich bezighoudt met deze nieuwtestamentische waarheid. Hoe namelijk het oude verbond is vervuld in het nieuwe verbond door het werk en de bediening van de Heere Jezus Christus. Maar men wil er niet naar horen en men heeft er bovendien geen ruimte voor.

Diezelfde Hebreeënbrief zegt, dat zolang het oude verbond in de praktijk standhoudt, zolang is er voor het nieuwe verbond geen plaats. Via de typologie zoals genoemd in Hebreeën 9:8 blijkt, dat zolang er dienst gedaan wordt in de eerste tabernakel (het oude verbond) de dienst in de tweede tabernakel (het nieuwe verbond) niet kan plaatsvinden. Zoals de wet voorschrijft aangaande de dienst van de hogepriester op de grote verzoendag:

“En geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, als hij zal ingaan, om in het heilige verzoening te doen” Leviticus 16:17.

Laatste roest?

Waarom is er geen plaats voor deze kennis en dit gehoorde? Volgens Jésaja 28:8 omdat de tafels vol zijn van uitspuwsel en drek.

“Want alle tafels zijn vol van uitspuwsel en van drek, zodat er geen plaats (schoon) is”. Jesaja 28:8

En volgens vers 10:

“Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig” Jésaja 28:10

Het uitspuwsel en de drek uit vers 8 zijn blijkbaar de voorstelling van gebod op gebod en regel op regel in vers 10.

Het is een treffende en schriftuurlijke beschrijving van het judaïsme onder de Farizeeën in de dagen van de Heere Jezus en Handelingen. De tafel was vol van wetten en regels, maar er was geen ruimte voor enige vorm van leven. Zeker niet voor het Leven van het nieuwe verbond. Omdat het joodse volk vasthoudt aan eigen wet is er geen ruimte voor het Woord Gods en het nieuwe verbond. Dit toch is de strekking van de woorden van de Heere Jezus Zelf:

“… Nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzettingen der mensen … Gij doet Gods gebod wel te niet, opdat gij uw inzettingen zoudt onderhouden …
Makende Gods woord krachteloos door uw inzetting, die gij ingezet hebt . ..” Markus 7:6 t/m 13.

In dat verband wordt in Jesaja 28:11 gezegd:

“Daarom (omdat men vasthoudt aan het oude verbond en omdat er geen ruimte op de tafels is) zal Hij (de Heere) door belachelijke lippen, en door een andere tong tot dit volk spreken.” Jesaja 28:11

Het verband van deze profetie geeft zonneklaar aan, dat door die belachelijke lippen en door die andere tong inderdaad die kennis geleerd zou worden of het gehoorde te verstaan zou worden gegeven. Dat was de bedoeling. Kortom, door belachelijke lippen en door een andere tong zou deze nieuwtestamentische waarheid omtrent de verhoogde Christus aan de rechterhand Gods, “de heerlijke Kroon en sierlijke Krans,” tot dit volk worden gesproken.

Tot welk volk? Wel, tot het volk waartegen de Heer in Jesaja 28:12 gezegd heeft:

“Dit is de rust (dit betekent zoveel als “hier is de rust”), geeft den moeden rust, en dit is de verkwikking; doch zij hebben niet willen horen.” Jesaja 28:12

Zelf predikte de Heere Jezus deze rust o.a. in Mattheus 11:28:

“Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” Mattheus 11:28

Allen waren vermoeid en belast van het juk wat niemand heeft kunnen dragen. “Noch wij noch onze vaders,” zei de apostel Petrus daarover in Handelingen 15:10. Men zou moeten komen tot de Heere om verlost te worden van dit juk van het oude verbond om de rust te ontvangen van het nieuwe. Deze rust zoals onder meer ook beschreven in Hebreeën 4.

“Verkwikking” is in het Oude en in het Nieuwe Testament de uitdrukking van het leven van het nieuwe verbond. De Engelsen zeggen “quickening” en bedoelen daarmee “herleving” of “het weer opleven”.

“Verkwikking” is de aanduiding van wedergeboorte en in het algemeen de aanduiding van het nieuwe verbond. Petrus predikte dat …

“… tijden der verkoeling (verkwikking) zullen komen van het aangezicht des Heeren”. Handelingen 3:19

Rust en verkwikking is tot dit volk gebracht, doch zij hebben niet willen horen. Wel, aan wie zou Hij dan het gehoorde te verstaan geven? Er was geen ruimte voor. Het hele punt is, dat op grond van het ongeloof van Israël de Heer tot dit joodse volk zou spreken door “belachelijke lippen en door een andere tong”. En wat door die belachelijke lippen en die andere taal tot dit volk gesproken zou worden is ook duidelijk. Het zijn de nieuwtestamentische waarheden zoals we die in onze tegenwoordige bedeling kennen.

Grieks

Wanneer wij de “belachelijke lippen” en de “andere tong” zo letterlijk mogelijk opvatten, kan de betekenis slechts zijn, dat God zich voor de nieuwtestamentische Schriften zou bedienen van een andere taal. En is niet het gehele Nieuwe Testament aan ons overgeleverd in de toenmalige taal der heidenen bij uitstek: het Grieks? Dat de nieuwtestamentische bijbelboeken dikwijls duidelijke sporen vertonen van hebreeuwse cultuur, filosofie en natuurlijk religie, is geen aanwijzing, dat deze boeken niet oorspronkelijk in het Grieks zouden zijn geboekstaafd. Het demonstreert slechts hoezeer de nieuwtestamentische boodschap is gebaseerd op, en de vervulling is van, de oudtestamentische profetieën en beloften.

Het Grieks van het Nieuwe Testament is de meest letterlijke vervulling van de profetie van Jesaja 28:11 aangaande de “andere tong”!

Verwondering

In andere talen en tongen zouden aan dit volk verkondigd worden “de grote daden Gods” (volgens Handelingen 2:11), dan wel “de verborgenheden” (volgens 1 Korinthe 14:2). En in de praktijk zijn beide uitdrukkingen de aanduiding van dezelfde waarheden.

“De grote daden Gods” vinden wij onder meer in Psalm 118, waar gesproken wordt over de Steen, die geworden is tot Hoofd des hoeks, nadat de bouwlieden Hem verworpen hadden. Vervolgens staat er: “Dit is van den Heere geschied, het is wonderlijk in onze ogen” (Psalm 118:23). Dit zijn die daden en werken Gods, waarvan gezegd werd:

“Ziet onder de heidenen,(die immers andere talen en tongen spreken) en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u, want Ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult, als het verteld zal worden.” Habakuk 1:5

Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt. Handelingen 13:41

De apostel Paulus laat er geen twijfel over bestaan, dat dit werk Gods in het algemeen bestaat uit de verhoging van Christus en de roeping en verhoging van de Gemeente in de dagen waarin het Joodse volk in ongeloof vasthoudt aan zijn wet. Men leze Handelingen 13:41 en in het bijzonder de daaraan voorafgaande uiteenzetting van de apostel.

“De verborgenheden” is de min of meer vaste uitdrukking ter aanduiding van de waarheden aangaande onze bedeling, waarin het joodse volk als volk ongelovig is en waarin de Gemeente met haar hemelse roeping en erfenis verzameld en gebouwd wordt. De tegenwoordige bedeling waarin zowel Christus als Zijn koninkrijk verborgen zijn en waarin het leven der gelovigen “met Christus verborgen in God” is (Kolossensen 3:3). Een beschouwing van deze uitdrukking en haar toepassing zou te ver buiten het kader van dit artikel voeren en moet hier daarom achterwege blijven. Hier moet ik volstaan met vast te stellen, dat juist deze verborgenheden het onderwerp zijn van het spreken in tongen, volgens de apostel Paulus in 1 Korinthe 14:2.

“Want die een vreemde taal spreekt, spreekt niet den mensen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch met den geest spreekt hij verborgenheden. 1 Korinthe 14:2

Jesaja 28 spreekt dus over de omstandigheden waaronder het nieuwe verbond zou aanbreken. Een nieuw verbond dat door het joodse volk als volk wordt afgewezen, hoewel het in de eerste plaats voor hen bestemd is. Het nieuwe verbond, dat volgens de terminologie van Paulus in Romeinen 9 t/ m 11 in feite terecht komt bij de heidenen. In die situatie en dus in de dagen van Handelingen wordt ook daadwerkelijk door belachelijke lippen, namelijk door een andere tong, of gewoon door andere, heidense, talen, tot dit volk gesproken. Naar de normen van “dit volk” wellicht wonderlijk en belachelijk; maar volkomen schriftuurlijk!

Wel of niet?

1 Korinthe 14 is het hoofdstuk bij uitstek in de Bijbel dat in zijn geheel handelt over het spreken in tongen en de gave van profetie. Het opmerkelijke van dit hoofdstuk is echter niet, dat het leert dat een gelovige in tongen zou moeten spreken, maar juist het tegenovergestelde. Hij zou dat, althans in een gemeentelijke bijeenkomst, juist niet moeten doen. Tenzij dan, dat het uitgelegd wordt (o.a. vers 27, 28). Bovendien werd in het voorgaande hoofdstuk gesteld, dat juist die gave van spreken in tongen, benevens die van profetie, zou verdwijnen.

Dit laatste zal ook de reden zijn, waarom dit hoofdstuk zich bezig houdt met de vraag, waartoe het spreken in tongen dan ooit werd gegeven. Zoals gezegd: Wanneer men begrijpt waartoe de gave gegeven werd, begrijpt men ook waartoe die na verloop van tijd zijn functie volledig heeft vervuld en daarna ook aan niemand meer wordt gegeven.

Wij nemen de draad op in vers 18, waar de apostel zegt:

“Ik dank mijn God, dat ik meer (vreemde) talen spreek, dan gij allen.” 1 Korinthe 14:2

Niemand kan uit afgunst zeggen: “Paulus kon niet in tongen spreken en daarom wijst hij het af”

Hij vervolgt in vers 19:

“Maar ik wil (liever) in de Gemeente vijf * woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen moge onderwijzen, dan tien duizend woorden in een (vreemde) taal.” 1 Korinthe 14:19 
* (De 5 is de aanduiding van verborgen dingen en bovendien het rangnummer van onze tegenwoordige bedeling!)

Waarmee maar gezegd wil zijn, dat het hoogst twijfelachtig is of degenen die in tongen spraken zelf wisten wat zij zeiden. Paulus impliceert immers: “Liever vijf woorden met mijn verstand dan tien duizend zonder mijn verstand.” Het is duidelijk, dat er nogal verborgen dingen gesproken werden. Het is ook duidelijk, dat de gave van tongen veel overeenkomst heeft met die van profetie. Het verschil tussen beide is zeker niet het onderwerp waarover wordt gesproken, maar de wijze waarop dat gebeurt. Geprofeteerd wordt in klare omgangstaal; in tongen wordt gesproken over dezelfde dingen, maar dan in een taal die de spreker zelf niet eens kent en terwijl hij blijkbaar zelf niet weet wat hij zegt.

Paulus vervolgt in vers 20:

“Broeders, wordt geen kinderen (onvolwassenen) in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen.” 1 Korinthe 14:20

In het verstand volwassen worden, heeft niets van doen met het spreken in tongen. Hij zei immers: “Liever vijf woorden met het verstand dan tien duizend woorden in tongen.” In het verstand zou men volwassen of volmaakt (hetzelfde Griekse woord) moeten worden. “Volwassen” is exact hetzelfde woord als in 1 Korinthe 13:10, waar staat:

“Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, te niet gedaan worden.” 1 Korinthe 13:10

Kortom als het volmaakte, het volwassene, zal gekomen zijn, verdwijnt het kinderlijke: het spreken in tongen. In het verstand zou men volwassen moeten worden. Want waar men kennis en verstand ontvangt en waar men het gehoorde verstaat, daar begrijpt men, dat het spreken in tongen zijn functie vervuld heeft.

Een teken

Maar wat is de functie van het spreken in tongen? Dat zegt vers 21

“In de wet* is geschreven: Ik zal door lieden van andere talen, en door andere lippen (talen, tongen, kelen, monden) tot dit volk spreken, en ook alzo zullen zij Mij niet horen, zegt de Heere.”*Jesaja 28:11
(en niet in Deuteronomium 28:29 waar over iets geheel anders wordt gesproken)

In Jesaja staat het er niet zo expliciet bij, maar hier wel: Het spreken in andere talen en door andere lippen zou niet tot de bekering van het joodse volk leiden. Uit Jesaja blijkt dat ook wel, maar niet zo uitdrukkelijk. De gedachte in 1 Korinthe 14:20 zowel als Jesaja 28 is, dat tot dit ongelovige volk in de talen der heidenen gesproken zou worden; maar het resultaat zou ook daardoor niet zijn, dat dit volk tot geloof zou komen.

Vers 22 geeft nog een belangrijke toelichting:

“Zo dan, de (vreemde) talen zijn tot een teken niet dengenen, die geloven, maar den ongelovigen; en de profetie niet den ongelovigen, maar dengenen, die geloven.”1 Korinthe 14:22

Primair fungeren de talen dus als teken. Dit houdt in, dat het spreken in tongen niet in de eerste plaats een praktisch nut diende. Als bovendien tevoren vaststaat, dat men ook alzo niet zou horen, kan het nauwelijks nog enig praktisch nut dienen.

Voor wie?

De eerste logische vraag zou moeten zijn: Voor wie was dat teken dan? Het antwoord is: Het is een teken voor ongelovigen en niet voor gelovigen. De talen, het spreken in tongen zoals de Korinthiërs dat kenden en zoals dat voor het eerst gepraktiseerd werd in Handelingen 2 op de Pinksterdag, zijn tot een teken voor degenen die niet geloven, namelijk voor het ongelovige joodse volk.

Waarvan?

De tweede logische vraag is vervolgens: Waarvan is het spreken in tongen een teken? Een teken moet immers per definitie een betekenis hebben. En hier raken wij aan de kern van het betoog. Wanneer de Heer in Jesaja 28:11 zegt, dat door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk gesproken zou worden, is er geen enkele aanleiding om te veronderstellen, dat hier sprake is van een wonder waarbij gelovigen het Evangelie plotseling beginnen te prediken in een taal die zij zelf niet verstaan of hebben geleerd. Dat wij niettemin toch op dit idee komen, is omdat wij inmiddels weten, dat spreken in tongen voorkwam op de Pinksterdag, waarbij de discipelen plotseling in de talen der heidenen begonnen te spreken. Zij deden dat zodanig, dat Joden, die normaal onder de heidenen leefden en daardoor hun talen kenden, hen inderdaad verstonden. Om die reden zeggen wij, dat Jésaja 28:11 een aankondiging is van het wonder van spreken in tongen op de Pinksterdag en daarna. Maar dat is een verklaring achteraf en vanuit het Nieuwe Testament.

Wanneer wij echter slechts Jesaja 28 lezen, is de simpele gedachte deze, dat als de zaligheid geopenbaard wordt en het nieuwe verbond aanbreekt, de Messias verschijnt en Zijn koninkrijk opricht, dat dan het joodse volk ongelovig blijkt te zijn. Waarna de zaligheid terecht komt bij een overblijfsel, namelijk bij diegenen die niet haasten bij de Steen, Christus, vandaan (Jésaja 28:16; Romeinen 9:33). Vervolgens zou het Evangelie door dat in meerderheid uit gelovige heidenen bestaande overblijfsel gepredikt worden aan het joodse volk. In overeenstemming daarmee zouden de nieuwtestamentisch boeken geschreven worden in het Grieks. Helaas echter zonder resultaat.

Kortom, de Heer zou geen profeten meer zenden uit dit volk tot dit volk, maar Hij zou profeten en boodschappers zenden vanuit de heidenen, die als gelovigen uit de heidenen het Evangelie zouden prediken aan dit (joodse) volk. Maar het resultaat zou hoe dan ook zijn, dat het volk niet tot geloof zou komen.

Omkering

Buiten de uitspraken in Handelingen en 1 Korinthe zouden wij zondermeer tot de conclusie komen dat Jesaja 28:11 spreekt over onze bedeling, waarin het joodse volk vast houdt aan de wet, het oude verbond. Waarin het vast houdt aan gebod op gebod en regel op regel. Het is niet ontvankelijk voor Jezus Christus en Zijn nieuwe verbond. Het joodse volk haast zich bij de Steen vandaan. Bovendien valt het achterwaarts en wordt verbroken, verstrikt en gevangen. (Jesaja 28:13b). Het is deze waarheid, waarover de apostel Paulus, zoals reeds vermeld, spreekt als hij het heeft over hun strik, hun val, hun vergelding, hun verkromming, hun struikeling en hun lediging (Romeinen 11:7 t/m 12).

De uitspraak in Jesaja 28 is de algemene beschrijving van onze bedeling, waarin vanuit heidense landen zoals het onze het Evangelie gepredikt wordt aan het joodse volk. De nieuwtestamentische waarheid is immers dat de zaligheid aan de heidenen gezonden is (Handelingen 28:28). En dat de val van het joodse volk tot rijkdom der wereld is, en hun vermindering de rijkdom der heidenen (Romeinen 11:12). Sindsdien prediken de gelovige heidenen die rijkdom als het ware terug aan het joodse volk.

Dit is ook wat de apostel in het algemeen beschrijft in Romeinen 11:30 en 31, waar hij zich tot de gelovigen uit de heidenen in Rome richt met de woorden:

“Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid; Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen.” Romeinen 11:30, 31

Is dit alles niet een duidelijke en voor de hand liggende en logische vervulling van de profetie van Jesaja 28?

Geforceerd

Daarentegen leert 1 Korinthe 14, dat deze profetie uit Jesaja 28 (min of meer) vervuld is geworden in het spreken in tongen. Echter niet op de normale te verwachten en gebruikelijke wijze! Dat kan ook niet, aangezien de vervulling van de profetie in onze dagen nog steeds plaatsvindt. Overal waar het Evangelie (door gelovigen uit de heidenen) gepredikt wordt aan Joden, is dat de vervulling van Jesaja 28:11. Waar echter in tongen gesproken werd op de wijze van Handelingen 2 en 1 Korinthe 14, was dat niet zozeer de vervulling in het algemeen van deze profetie uit Jésaja 28. Integendeel, het betreft hier een heel bijzonder toepassing en vervulling! Juist daarom werd het dan ook aangeduid als een teken (vers 22).

Het blijkt namelijk, dat wij in de Schrift geconfronteerd worden met het verschijnsel, dat profetieën weliswaar dikwijls en gewoonlijk hun vervulling vinden in de dagen waarin wij leven (in onze nieuwtestamentische bedeling), maar buitendien is er sprake van een toepassing of vervulling van diezelfde profetie, die een teken wordt genoemd. Niet altijd wordt dit expliciet vermeld, maar in vele gevallen wel. Het spreken in tongen is daar een mooi voorbeeld van.

Er zijn talloze profetieën, die hun werkelijke algemene toepassing of vervulling in de tegenwoordige vijfde bedeling vinden. In deze bedeling wordt de gemeente met zijn hemelse bestemming geformeerd in afwachting van de bekering van het joodse volk in de toekomst, na de opname van de gemeente. Juist deze profetieën die thans vervuld worden, hebben een eerdere bijzondere vervulling gehad in de dagen van de eerste komst van Christus of eventueel in de dagen van Handelingen. Men zou in dat verband kunnen spreken over een geforceerde vervulling van de profetie, waarbij ‘Van Dale’s groot woordenboek der nederlandse taal” onder forceren onder meer verstaat: “eerder dan de natuurlijke tijd tot ontwikkeling of bloei brengen.”

Eerste voorbeeld

Een voorbeeld daarvan is de profetie uit Jesaja 40 over “Een stem des roependen in de woestijn” (vers 3). Wanneer wij geen nieuwtestamentisch commentaar op deze stem des roependen in de woestijn zouden kennen, zouden wij zondermeer besluiten, dat die uitspraak een profetie is over de verschijning van de Heere Jezus Christus in Zijn eerste komst. En ongetwijfeld is dat correct! Dat neemt echter niet weg, dat diezelfde profetie alvorens op de Heere Jezus Christus toegepast te worden, wordt toegepast op Johannes de Doper (Mattheus 3:3). Johannes wordt daardoor automatisch een type of teken van de Heere Jezus Christus in Zijn eerste komst. Daarom eindigt zijn geschiedenis ook met zijn dood. De dood van Johannes de Doper is een teken van hoe de eerste komst van de Heere Jezus Christus zou eindigen.

Opdat vervuld worde

De achtergrond van dit systeem van de profetieën is een heel eenvoudige. Wanneer namelijk in de dagen van de Heere Jezus of van de apostelen, waarin het Evangelie gepredikt werd, iemand zou zeggen: “Dit kan de Messias niet zijn en dit kan niet het nieuwe verbond zijn, want voor die tijd moeten nog zoveel profetieën vervuld worden”, dan zou van al die profetieën gezegd kunnen worden, dat ze al een vervulling gehad hadden.

Wanneer bijvoorbeeld in Handelingen 2 iemand tot Petrus gezegd zou hebben: Dit kan de Messias niet zijn, want eerst moet de stem des roependen in de woestijn nog komen; dat wil zeggen, dat er prediking zou moeten plaatsvinden, die niet zou leiden tot de bekering van het joodse volk; dan zou Petrus gezegd hebben: “Dat is al gebeurd door Johannes de Doper, want die heeft gepredikt zonder dat dit leidde tot de bekering van dit volk”. Integendeel de prediking van Johannes de Doper heeft geleid tot zijn dood.

Hetzelfde geldt voor deze profetie over het spreken in tongen. Als op de Pinksterdag iemand gezegd zou hebben: Dit kan nog niet het nieuwe verbond en het koninkrijk zijn, want voor die tijd moet eerst nog de profetie vervuld worden, dat door belachelijke lippen, en door een andere tong tot dit volk gesproken zou worden zonder dat dit zou leiden tot zijn bekering, dan zou Petrus gezegd hebben: “Dat is zojuist (om negen uur vanmorgen) gebeurd. Er staat immers in de wet (in Jesaja 28:11) geschreven: “Ik zal door lieden van andere talen, en door andere lippen tot dit volk spreken.” Precies zoals Paulus het in 1 Korinthe 14:21 aanhaalt. Op de Pinksterdag sprak men in andere talen (in tongen). Men sprak in heidense talen tot het volk. En daarmee was in zekere zin de profetie vervuld! Niets stond de openbaring van het koninkrijk aan Israel in de weg.

Maar toch was deze vervulling niet de uiteindelijke! Het was hier slechts een teken. Een teken uiteraard van de tegenwoordige waarheid, dat “de zaligheid den heidenen gezonden is”, die vervolgens de zaligheid weer prediken aan dit volk.

De waarheden van onze bedeling maken deel uit van het volmaakte uit 1 Korinthe 13:10. Waar het volmaakte gekomen is, waar men de waarheden van onze bedeling heeft leren verstaan, daar verstaat men dat het spreken in tongen geen enkele functie meer heeft. Waar men de waarheden van onze bedeling kent, daar is bovendien de gave van profetie overbodig geworden. De gave van profetie in de dagen van Handelingen had geen enkel ander doel dan het bekendmaken van de tegenwoordige gemeentelijke waarheden. De waarheden omtrent onze vijfde bedeling gedurende het ongeloof van het joodse volk. Wanneer deze dingen bekend zijn, is de gave van het spreken in tongen in het geheel niet meer nodig.
En evenmin die van profetieën en die van kennis. Daarom worden deze drie gaven in een adem in 1 Korinthe 13:8 genoemd:

“hetzij profetieën, zij zullen te niet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij (de gave van) kennis, zij zal te niet gedaan worden.” 1 Korinthe 13:8

In al deze drie gevallen gaat het om kennis van de tegenwoordige waarheid (2 Petrus 1:12). En waar deze “tegenwoordige waarheid” bekend is, hebben deze gaven hun functie vervuld en verloren!

Tweede voorbeeld

Een ander schitterend voorbeeld van zo’n geforceerde vervulling der profetie, is die van Jesaja 6, die spreekt over de verharding van Israël. Vers 9 zegt:

Bijbeltekst Rom 11:33 en Deut. 29:29 “….Ga henen, en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet” Jesaja 6:9 Deze profetie wordt in het Nieuwe Testament meerdere malen aangehaald. Deze verblinding en deze doofheid, namelijk deze verharding van het joodse volk is kenmerkend voor onze tegenwoordige bedeling. Zelfs waar deze tekst niet expliciet wordt geciteerd, wordt wel over dezelfde waarheid gesproken. Dat is bijvoorbeeld het geval in 2 Korinthe 3:14, waar niet letterlijk naar Jesaja 6 wordt verwezen.

Maar in Handelingen 28:26 en 27 gebeurt dit wel degelijk. In dat hoofdstuk is de apostel Paulus doende, in Rome in plaats van in Jeruzalem, het Koninkrijk Gods, zoals het in onze dagen bestaat, bekend te maken aan Joden. Het geopenbaarde Koninkrijk kenden de joden heel goed, doch de “verborgenheden van het koninkrijk” kenden zij niet! Het blijkt, dat wanneer Paulus hen deze wijn (deze sterke drank, het leven van het nieuwe verbond) aanreikt, zij dwalende worden. Zij begrijpen er helemaal niets van. Zij raken de weg kwijt en er ontstaat “veel twisting” (Handelingen 28:24, 25). Zij dwaalden vanwege de sterke drank.

Paulus zegt er kort en krachtig over, dat aan hen de profetie van Jesaja 6 vervuld wordt, namelijk:

“Met het gehoor zult gij horen, en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken. Want het hart dezes volks is dik geworden, en met de oren hebben zij zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zij zich bekeren, en Ik hen geneze” Handelingen 28:26, 27

En deze situatie duurt nog immer voort. In onze bedeling kennen we in feite nog steeds dezelfde situatie als aan het einde van het boek Handelingen. Enerzijds een verhard en verblind joods volk en anderzijds de gelovigen uit Joden en Heidenen, die samen de Gemeente vormen, die deel heeft aan het hemelse verborgen koninkrijk.

Dit neemt niet weg, dat, hoewel volgens Handelingen 28 Jesaja 6 van toepassing is op onze bedeling, de Heere Jezus Zelf al tientallen jaren eerder dezelfde profetie aanhaalt en toepast! Hij doet dat voor het eerst in Mattheus 13, waar Hij spreekt vanuit een boot op het water tot de schare op de oever. Doch Hij doet dit niet in werkelijk klare taal, maar in gelijkenissen. Op dat moment was de Heer uit het huis gegaan naar de zee (Mattheus 13:1). Wat dat betekende verstond het volk niet. Zij zagen wel, dat de Heer uit het huis ging naar de zee (naar de “einden der aarde”) en daarna vanuit een schip tot hen sprak (vanaf de “zee der volken”), maar dat bemerkten zij niet. Het volk hoorde bovendien de gelijkenissen wel, maar het verstond deze niet!

En op de vraag van de discipelen “Waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen?” antwoordde Hij:

“Omdat het u gegeven is, de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven.” Mattheus 13:10 ,11

De waarheden aangaande de gebeurtenissen, die nog aan de openbaring van het Koninkrijk zouden voorafgaan, werden dus in de gelijkenissen verborgen! De waarheden van onze dagen tot aan de wederkomst en openbaring van Jezus Christus en Zijn Koninkrijk! De verborgenheden, die jaren later niet in gelijkenissen, maar in tongen (1Korinthe 14:2) en nog later door heidenen in hun eigen talen gepredikt zouden worden.

De Heere Jezus zei hiervan:

“In hen wordt de profetie van Jesaja (6) vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken…” Mattheus 13:14.

Maar terwijl de apostel Paulus in Handelingen 28 Jésaja 6 in feite toepast op onze tegenwoordige tijd, past de Heer dezelfde woorden, vele jaren eerder, toe op Zijn spreken in gelijkenissen. Hoewel de Heere Jezus en de apostel Paulus dezelfde profetie op verschillende wijze toepassen, dienen wij in te zien, dat beide toepassingen volkomen schriftuurlijk zijn!

Indien op de Pinksterdag van Handelingen 2 tot de discipelen en tot Petrus in het bijzonder zou gezegd worden: “Dit kan het nieuwe verbond nog niet zijn, want eerst moet er nog een tijd komen, waarin wij de waarheid niet verstaan. Een tijd, waarin wij ziende zien en niet bemerken en waarin wij horende horen, maar niet verstaan,” dan zou Petrus hen eraan herinnerd hebben, dat deze profetie reeds vervuld werd, toen de Heere Jezus indertijd vanaf een schip tot de schare aan de oever in gelijkenissen sprak. Petrus kon het weten, want de Heer had een en ander uitdrukkelijk aan de discipelen verklaard!

Niettemin past Paulus dezelfde profetie toe. Het zal duidelijk zijn, dat de toepassing in Handelingen 28 inderdaad de werkelijke uiteindelijke grote vervulling is van de profetie. Dat neemt niet weg, dat dezelfde profetie als teken een “geforceerde” voorvervulling krijgt via de gelijkenissen die de Heer sprak vanuit het schip tot het volk.

En daarbij is de “geforceerde” vervulling een teken van de uiteindelijke!

Evenzo is het spreken in tongen van verborgenheden (1 Korinthe 14:2) een teken (1 Korinthe 14:22) van de tegenwoordige situatie waarin het koninkrijk voor het joodse volk verborgen is en terecht is gekomen bij lieden van andere talen” (1 Korinthe 14:21). En waar de uiteindelijke vervulling plaatsvindt is het teken overbodig geworden!

Derde voorbeeld

Een van de mooiste en minst bekende voorbeelden is de profetie uit Jesaja 7:14 en 15, waar staat:

“Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven; ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren, en Zijn naam Immanuel heten. Boter en honig (vast voedsel) zal Hij eten, totdat Hij wete te verwerpen het kwade, en te verkiezen het goede.” Jesaja 7:14 en 15

Dit teken heeft het volk ontvangen door de geboorte van de Here Jezus uit de maagd Maria. Want:

“dit alles is geschied opdat vervuld zou worden, hetgeen van den Heere gesproken is, door de profeet, zeggende: Ziet, de maagd zal zwanger worden, en een Zoon baren, en gij zult Zijn Naam heten Emmanuel;hetwelk is, overgezet zijnde, God met ons.” Mattheus 1:22, 23

Maar waarvan is de geboorte van de Heere Jezus uit de maagd een teken? Is het niet een teken van de geboorte van heel de gemeente, die immers het lichaam van Christus is, uit een volk dat niet eens gemeenschap had met de Man. De gemeente komt immers voort uit een volk dat de Man inderdaad niet kende. Zoals Maria sprak: “Hoe zal dat wezen, dewijl ik geen man beken?” (Lukas 1:34)

Waar het joodse volk de Man bekende en leefde onder het huwelijk, namelijk onder de wet, daar bleef dat huwelijk onvruchtbaar. Maar daarnaast staan de heidenen, die niet leven onder de wet; die niet via een huwelijksverbond leven in gemeenschap met de Heer en die niet de Man bekennen, maar wel degelijk voortbrengen: de Gemeente; een volk voor Gods Naam (Handelingen 15:14). Een volk, voortgebracht uit de heidenen! De gemeente wordt daarom aangeduid als Immanuel: “God met (of in) ons”. Dat is ook wat de apostel Paulus verwoordt in Kolossensen 1:27:

“Aan wie God heeft willen bekend maken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus in u, de Hoop der heerlijkheid” Kolossensen 1:27

En zo zijn er talrijke profetieën, die op deze geforceerde wijze een dubbele vervulling krijgen, waarbij de eerste fungeert als teken van de uiteindelijk. Een opsomming van deze profetieën moet hier echter achterwege blijven, daar die, mede vanwege zijn omvang, reikt tot ver buiten het kader van ons onderwerp. Thans dient slechts duidelijk te zijn, dat tot deze categorie profetieën in elk geval behoort die van Jesaja 28, aangaande het spreken van God door lieden van andere talen.

Geen functie meer

Het spreken in tongen zoals vermeld in Jesaja 28 is dus niet primair het spreken in tongen zoals in Handelingen 2, maar het is een spreken door (gelovige) heidenen, eventueel in talen der heidenen, van de bijbelse boodschap van het nieuwe verbond aan het joodse volk, terwijl dit volk noch steeds ongelovig is en blijft.

Het spreken in tongen was een geforceerde toepassing of voorvervulling van de profetie in Jesaja 28:11. En waar de definitieve vervulling zelfs reeds in de dagen der Korinthiers plaatsvond, moet duidelijk zijn, dat de geforceerde vervulling van het spreken in tongen in de eerste decaden van onze bedeling inderdaad geen enkele praktische functie meer heeft. Zelfs niet meer als teken.

Het tweede doel

Er is nog een andere reden voor voor het spreken in tongen. Deze hangt evenwel rechtstreeks samen met de reeds genoemde. In Handelingen 2:4 wordt eerst vastgesteld, dat, toen de discipelen met de Heilige Geest vervuld werden, zij “begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken”. Reden genoeg voor de aanwezigen om te vragen “Wat wil toch dit zijn?” (vers 12) en te veronderstellen “Zij zijn vol zoeten wijn” (vers 13).

Deze veronderstelling was dicht bij de waarheid. Wanneer we bedenken, dat zoete wijn een beeld is van het Leven van het nieuwe verbond en dus van de Heilige Geest, dan begrijpen wij, dat men dicht bij de waarheid zat. Doch niet de wijn, maar de Heilige Geest manifesteerde Zich. Hierover schreef Paulus later:

“Wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest (waarin overdaad is)” Eféze 5:18.

Handelingen 2

Wanneer Petrus verantwoording aflegt van wat daar gebeurt, dan rept hij tot onze verbazing met geen enkel woord over het spreken in tongen. Hij zegt slechts:

“Gij Joodse mannen, en gij allen, die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijn woorden tot uw oren ingaan. Want deze zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is (eerst) de derde ure van de dag. Maar dit is het, wat gesproken is door den profeet Joel: En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God) Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees;…..” Handelingen 2:14-17

Petrus had net zo goed kunnen zeggen: “Dit is wat gesproken is door de mond van Jesaja: Ik zal door belachelijk lippen, en door een andere tong tot dit volk spreken.” Dit laatste was echter niet essentieel voor de geschiedenis. Wel essentieel was, dat de reeds door de profeten aangekondigde Heilige Geest was uitgestort en dat dus het nieuwe verbond was aangebroken! De Heilige Geest is immers feitelijk het nieuwe leven, het eeuwige leven, het leven van de opgewekte Christus, het leven van het nieuwe verbond of testament. Als dus de Heilige Geest wordt uitgestort, betekent dat, dat het nieuwe verbond is aangebroken en het beloofde koninkrijk van Christus voor de deur staat. Dat is het wat de apostel Petrus in zijn op deze schriftlezing volgende rede naar voren brengt. Hij spreekt over de opstanding van de Heere Jezus Christus, omdat dat de gebeurtenis is, waardoor het nieuwe verbond aanbrak! En sinds de opstanding van Christus werd het leven (de Geest) van de opgewekte Christus gegeven aan degenen, die in Hem geloofden.

Petrus citeerde eveneens uit de profetie van Joël, dat er bij het aanbreken van het nieuwe verbond zou worden geprofeteerd, namelijk:

” … en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.” Joel 2:28

“En ook op Mijn dienstknechten, en op Mijn dienstmaagden, zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren” Handelingen 2:18

Door de gave van profetie zou nieuwe waarheid openbaar gemaakt worden. Waarheid, die tot dan toe verborgen was. Maar dat die nieuwe waarheid in tongen (in de talen der heidenen) gepredikt zou worden, wordt niet vermeld door Joel. Petrus rept er dan ook met geen woord over.

Petrus kondigde het aanbreken van het nieuwe verbond en de uitstorting van de Heilige Geest aan. Het eigenaardige is echter, dat deze eerste openlijke (Handelingen 2:29) nieuwtestamentische prediking aanvankelijk gebeurde niet in de taal der Joden, maar in de talen (meervoud) der heidenen! Zoals vers 4 zegt:

“En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken.” Handelingen 2:4

Grote werken Gods

Petrus negeert vervolgens het spreken in tongen; zegt slechts dat de profetie van Joël 2 is vervuld, en predikt vervolgens in klare omgangstaal. Hij brengt de blijde boodschap van de opstanding van Jezus, die door God tot Heere en tot Christus is gemaakt (vers 36), en nodigt hen uit tot bekering en doop. Hierop namen die dag 3000 mensen zijn woord gaarne aan (vers 41) en werden gedoopt. Maar geen woord over spreken in tongen.

Het commentaar van de apostel betrof kennelijk niet het spreken in tongen als zodanig, maar veeleer de inhoud van de woorden, die in tongen gesproken werden. Want inderdaad: in klare taal verkondigde Petrus “de grote werken Gods”
(vers 11) toen hij zei:

“Deze Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van de Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort. Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand. Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk deze Jezus, Dien gij gekruist hebt” Handelingen 2:32 t/m 36.

Het spreken in tongen krijgt geen verdere toelichting, doch fungeert slechts als teken. En dat op twee verschillende wijzen.

De eerste hebben wij hierboven reeds gezien. Het spreken in talen der heidenen voordat het Evangelie vrijuit (vers 29) in de taal der Joden gepredikt werd is een teken van onze bedeling, waarin:

“God eerst de heidenen heeft bezocht om uit hen een volk aan te nemen voor (niet ‘door’ ! ) Zijn Naam”, Handelingen 15:14

waarbij Hij belooft:

“Na dezen zal Ik wederkeren, en weder opbouwen de tabernakel van David, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal denzelven weder oprichten Handelingen 15:16.

Wat door Paulus in Handelingen 28:28 ronduit en in klare taal wordt vastgesteld, wordt in Handelingen 2 vastgelegd in de historie van de Pinksterdag. Zoals hij zei: “Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods de heidenen gezonden is, en die zullen horen” (Handelingen 28:28). Eerst de heidenen, daarna Israël. Eerst in heidense talen, daarna de taal van Israel. Eerst wordt in hun talen het woord tot de heidenen gericht, daarna tot “Gij Israëlitische mannen” (vers 22) en “Gij mannen broeders” (vers 29).

De tweede functie van het spreken in tongen is blijkbaar, dat het een bewijs is van de werking van de Heilige Geest. In Handelingen 2 speelt dit echter geen rol van grote betekenis. Immers, niet het spreken in tongen zelf, maar de daarin vervatte boodschap blijkt van belang te zijn. Niettemin luidt het commentaar van Petrus: Dit is niet de werking van de wijn, maar van de Heilige Geest. Deze tweede functie blijkt echter belangrijk te worden in de beide andere gebeurtenissen, waar volgens de Schrift in tongen gesproken werd. Wij vinden die in Handelingen 10 en 19.

Handelingen 10

In Handelingen 10 en 11 vinden wij het uitgebreide verslag van de geschiedenis van Petrus en Cornelius, die beiden “door goddelijke aanspraak vermaand werden” omtrent bepaalde zaken. Het resultaat was, dat Cornelius de Jood Petrus liet roepen en dat Petrus op bezoek ging bij de heiden Cornelius. Beiden handelden hiermee op Gods rechtstreekse bevel! En de Jood Petrus predikte de zaligheid aan de heiden Cornelius. In klare taal ging het Evangelie van de Jood naar de heiden!

Vanaf Handelingen 10:34 begint Petrus te spreken tot Cornelius en de zijnen en zegt:

“Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is (van jood noch heiden); maar in alle volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam.” Handelingen 10:34

Dat wil zeggen, dat wie Hem vreest en gerechtigheid werkt, ongeacht uit welk volk hij afkomstig is, aangenaam is voor God. Vers 36 vervolgt met:

“Dit is het woord, dat Hij gezonden heeft den kinderen Israëls, verkondigende vrede (het nieuwe verbond; het verbond des vredes) door Jezus Christus; deze is Heere van allen.” Handelingen 10:36

Jezus Christus is Heer van allen; Heer van Jood en heiden.

Dit is ook wat Paulus, de apostel der heidenen (Romeinen 11:13), naar voren brengt in Romeinen 9 t/m 11 en meer expliciet in Romeinen 3:29:

“Is God der Joden alleen? En is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen; Nademaal Hij een enig God is…” Romeinen 3:29

Voorts zegt Petrus:

“Gijlieden weet de zaak, die geschied is door geheel Judéa, beginnende van Galiléa, na den doop, welken Johannes gepredikt heeft; Belangende Jezus van Názareth, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen, die van den duivel overweldigd waren; want God was met Hem. En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodse land en te Jeruzalem; Welken zij gedood hebben, Hem hangende aan het hout. Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven, dat Hij openbaar zou worden.” Handelingen 10:37-40

Dat wil zeggen, dat de opgewekte Christus en daarmee de Middelaar van het nieuwe verbond en de Koning van het beloofde Messiaanse Rijk, openbaar zou worden. Maar niet aan heel het volk! Zie de volgende verzen: “Niet al den volke, maar den getuigen, die van God te voren verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was.”

Christus werd niet openbaar aan heel het volk, maar alleen aan gelovigen en in het bijzonder alleen aan de discipelen. De opgewekte Christus heeft Zich slechts geopenbaard aan:” een overblijfsel des volks”! En Petrus vervolgt:

“En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen, dat Hij is Degene, Die van God verordend is tot een Rechter van levenden en doden.” Handelingen 10:42

Christus is een Rechter van alle levenden en van alle doden. Niet alleen van de joden, maar van alle mensen!

“Dezen (van Deze) geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam.” Handelingen 10:43

Men ontvangt vergeving der zonden door Wie Hij is. Wie in Hem (de opgewekte Christus) gelooft, ontvangt vergeving van zonden.

En na deze eenvoudige prediking van het Evangelie meldt de Schrift:

“Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het Woord hoorden” Handelingen 10:44

Vallen betekent met kracht nederdalen. De Heilige Geest viel niet met kracht op allen die het Woord aanhoorden, maar op allen die het Woord geloofden (= hoorden). Deze heidenen waren horenden en hoorden. Zij hoorden en verstonden, in tegenstelling tot het joodse volk als zodanig: zij hoorden, maar verstonden niet.

En zie nu de reactie van de gelovige joodse aanwezigen:

“En de gelovigen, die uit de besnijdenis waren, zovelen als met Petrus gekomen waren, ontzetten zich, dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd.” Handelingen 10:45

Hoe wisten zij, dat de gave van de Heilige Geest uitgestort werd? Normaliter is dat niet te zien, omdat Geest per definitie onzienlijk is. Hoe zij dat wisten zegt het volgende vers:

“Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God groot maken.” Handelingen 10:46

Zij hoorden hen in tongen (in talen der heidenen) spreken en zij hoorden hen God groot maken in die talen. En zo wordt hier voor de tweede keer in de geschiedenis melding gemaakt van het spreken in tongen. In Handelingen 2:11 ging het over “de grote werken Gods” en in Handelingen 10:46 gaat het over “God groot maken” in tongen. Dat wil zeggen, dat wat hier gebeurt volstrekt hetzelfde wonder en teken is als in Handelingen 2.

Gelijk als ook wij

“Toen antwoordde Petrus:

“Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk als ook wij?” Handelingen 10:47

Er staat niet: “Dezen, welke de Heilige Geest ontvangen hebben.” Maar: “Dezen, welke de Heilige Geest ontvangen hebben, gelijk als ook wij?” Zij hebben de Heilige Geest op dezelfde wijze ontvangen als ook de discipelen op de Pinksterdag.

Met andere woorden; het is een vanzelfsprekende zaak, dat zij de Heilige Geest ontvingen, mede op grond van de oudtestamentische profetie. Wie gelooft in Hem, die God uit de doden heeft opgewekt, ontvangt nu eenmaal de Heilige Geest (ontvangt het leven van het nieuwe verbond). Het bijzondere is, dat het ontvangen van de Heilige Geest hier gepaard gaat met kracht. De Heilige Geest kwam ook niet op hen, maar viel op hen. Die kracht was merkbaar, doordat zij in tongen begonnen te spreken. Door deze gave werd bewezen, dat deze heidenen door geloof deel hebben gekregen aan precies dezelfde dingen, waaraan de joodse discipelen deel hadden gekregen in o.a. Handelingen 2. Dat wil zeggen, dat het spreken in tongen hier uitdrukkelijk volgens de Schrift Zelf fungeert als bewijs, dat de zaligheid wel degelijk aan de heidenen gezonden is.

Het feit, dat het spreken in tongen uit Handelingen 2 hier herhaald wordt, bevestigt dat de zaligheid via Petrus niet allen bestemd was voor de joden in Handelingen 2 en verder. Die zaligheid was via dezelfde apostel Petrus ook bestemd voor de heidenen.

Handelingen 11

Petrus moest in Handelingen 11 verantwoording afleggen over de gebeurtenissen in Handelingen 10. Naar joodse normen had hij als jood niet eens naar Cornelius mogen gaan. Het was daarom te verwachten, dat er weerstand kwam tegen de handelwijze van Petrus. In zijn verantwoording wijst hij er op, dat de Geest Zelf Zich aan hem had geopenbaard in een visioen, op grond waarvan hij aan de uitnodiging van Cornelius gehoor had gegeven. Daarna stelt hij vast:

“En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin.” Handelingen 11:15

Dat wil zeggen, dat hier opnieuw door Petrus de vergelijking wordt gemaakt tussen deze gebeurtenis in het huis van Cornelius en die van de Pinksterdag. Op de Pinksterdag waren het de joodse discipelen die in tongen spraken en hier waren het heidenen. Romeinse militairen. Zij ontvingen dezelfde Heilige Geest op grond van hetzelfde geloof. En de Geest Zelf bevestigde dit door hen dezelfde gaven te geven als de discipelen!

Evengelijke gave

En dan ten overvloede in 11:17:

“Indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft, als ook ons, die in de Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren?” Handelingen 11:17

De conclusie en moraal van deze geschiedenis staat in het afsluitende vers:

“En als zij (degenen die het verslag van Petrus aanhoorden) dit hoorden, waren zij tevreden (hadden zij vrede), en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering gegeven ten leven!” Handelingen 11:18

Volgens deze geïnspireerde bijbelse uitspraak wordt uit dit spreken in tongen bewezen, dat de zaligheid inderdaad niet alleen voor de Jood, maar ook voor de heidenen bestemd is. Hier is het de bevestiging van het feit, dat niet alleen het nieuwe verbond is aangebroken en de Geest der belofte is uitgestort, maar ook dat deze zaligheid in onze bedeling wel degelijk naar de heidenen zou gaan.

Handelingen 19

Dit wordt nog eens bevestigd in Handelingen 19, waar in de bijbelse geschiedenis voor het laatst het spreken in tongen voorkomt. De gebeurtenis speelt zich af in Eféze. Dat is van belang, omdat Paulus later in de brief aan de gelovigen in juist deze stad de specifieke gemeentelijke waarheid openbaar maakt, dat gelovigen uit de heidenen deel hebben aan dezelfde zegeningen als die uit de Joden: zij zijn:

“…mede-erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus, door het Evangelie;..” Eféze 3:6

Zie ook Eféze 2 vanaf vers 11.

De apostel vindt in Handelingen 19 te Efeze enige discipelen tot wie hij in vers 2 zegt:

“Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij geloofd hebt?” Handelingen 19:2a

Dat wil zeggen: hebt u de Heilige Geest ontvangen toen u tot geloof kwam? De vraag impliceert de volstrekt bijbelse waarheid, dat iemand die tot geloof komt onmiddellijk de Heilige Geest ontvangt. Paulus gaat het een en ander bij hen na, omdat er kennelijk iets ontbreekt.

“En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, of er een Heiligen Geest is.” Handelingen 19:2b

Deze discipelen kenden het bestaan niet eens van de Heilige Geest. Hoe zouden zij het ook weten? De uitdrukking Heilige Geest komt immers maar op twee plaatsen in het Oude Testament voor en de nieuwtestamentische boeken waren in die dagen nog niet of nauwelijks geschreven.

Paulus vraagt vervolgens:

“Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop van Johannes.” Handelingen 19:3

Dat betekent, dat dit mensen waren, die tot geloof waren gekomen in de boodschap van Johannes de Doper. Aan hen is voorbij gegaan dat de Heere Jezus is gestorven en opgestaan uit de doden. Zij geloofden uiteraard in Degene, Die na Johannes zou komen, namelijk de Messias, maar zij kenden Hem verder niet. Dat gemis wordt door de apostel Paulus aangevuld.

“Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene, Die na hem kwam, dat is, in Christus Jezus. En die hem hoorden werden gedoopt in den Naam van den Heere Jezus.” Handelingen 19:4,5

Degenen, die Johannes de Doper hoorden, werden gedoopt in de Naam van de Heere Jezus. Paulus gebruikt hier de naam Heere Jezus. Hij zegt dus, dat de Christus Die door Johannes de Doper werd aangekondigd niemand anders is dan Jezus van Nazareth. Dat is wat de gelovigen in Efeze gemist hadden. Zij geloofden wel in het spoedige aanbreken van het Koninkrijk en de spoedige verschijning van de Messias. Maar zij kenden Hem verder niet. Paulus vult hun onvolledige kennis aan, door te zeggen, dat die Messias in Wiens Naam men gedoopt werd, de Heere Jezus was. Men leze toch vooral met aandacht de woorden van de apostel in vers 4 en 5!

Na deze woorden ging de apostel tot actie over:

“En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen, en profeteerden.” Handelingen 19:6

Handoplegging is de uitdrukking van gemeenschap. De discipelen in Efeze behoorden ook tot dezelfde gemeente als Paulus en hadden deel aan dezelfde “geestelijke zegeningen in Christus” (Eféze 1:3). Toen Paulus hen de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken in talen en profeteerden (ofwel zij profeteerden in vreemde talen). Gedemonstreerd wordt, dat niet alleen door de bediening van de apostel Petrus, maar ook in het bijzonder door de bediening van de apostel Paulus de zaligheid naar zowel jood als heiden gaat.

In Handelingen 2 vinden wij Petrus, die de boodschap brengt aan de Joden, gepaard gaande met spreken in tongen. In Handelingen 10 en 11 vinden wij Petrus, die de boodschap brengt aan heidenen, gepaard gaande met spreken in tongen. In Handelingen 19 vinden wij Paulus, die de boodschap brengt aan zowel jood als heiden, gepaard gaande met spreken in tongen.

Hier in Efeze fungeert het spreken in tongen als bekrachtiging van de bediening van de apostel Paulus. Dat wil dus zeggen dat de prediking van deze apostel niet alleen is naar de wil van God, maar ook volstrekt in overeenstemming met de bediening van de apostel Petrus. Dat dat zo is, wordt niet alleen bevestigd door deze laatste keer dat spreken in tongen genoemd wordt. Het wordt ook bevestigd in wat er verder volgt.

School en gevangenis

“En hij (Paulus) ging in de synagoge (van Efeze), en sprak vrijmoediglijk (een speciale term voor de bediening van Paulus), drie maanden lang met hen handelende, en hun aanradende de zaken van het Koninkrijk Gods.” Handelingen 19:8

Dat gebeurde later ook ongeveer zo in Rome in Handelingen 28:23.

“Maar als sommigen verhard werden, en ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van den weg des Heeren voor de menigte (zoals ook in Rome in Handelingen 28.24 en 25) week hij van hen, en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus.”
Handelingen 19:9

Sommigen die verhard werden (horende hoorden, maar niet verstonden; ziende zagen en niet bemerkten) en ongehoorzaam (ongelovig) waren, spraken kwaad van de weg voor de menigte. De weg des Heren was niet alleen voor de joden, maar voor de menigte, de massa, voor iedereen, voor jood en heiden. Toen sommigen kwaadspraken, week Paulus van hen. Hij scheidde de discipelen af van de synagoge en vond een onderkomen in de school van ene Tyrannus.

Paulus gaf twee jaar lang onderricht in de school. We hebben hier meteen het verband met Handelingen 28, waar Paulus hetzelfde Koninkrijk Gods als uit Handelingen 19:8 uitlegde aan de joodse leidslieden in Rome. Die joden kregen ook ruzie en begonnen ook kwaad te spreken. Paulus zei toen, dat aan hen de profetie van Jesaja werd vervuld (Handelingen 28:25). Vervolgens staat er, dat de apostel nog twee jaar lang in zijn eigen gehuurde woning onverhinderd en met alle vrijmoedigheid het Koninkrijk Gods predikte (Handelingen 28:30 en 31). Even lang als in de school van Tyrannus.

In Handelingen 19:9 en 10 wordt uitgebeeld, hoe de zaligheid naar jood en heiden ging buiten het officiële joodse volk om. Dit feit werd bekrachtigd door het spreken in tongen hier in Efeze.

Andere tekenen

“En dit geschiedde twee jaren lang, alzo dat allen (de menigte), die in Azië woonden, het Woord van den Heere Jezus hoorden, beiden Joden en Grieken. En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus; Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken, en de boze geesten van hen uitvoeren.” Handelingen 19:10-12

Ongewone krachten hebben met de grote werken Gods te maken. Waarom werden de zieken genezen en voeren de boze geesten uit? Omdat dit de bekende tekenen en wonderen zijn, die de zending en daarmee de boodschap van Paulus bekrachtigen en bevestigen van Gods wege. Het spreken in tongen hier in Efeze heeft dezelfde functie als deze wonderen in vers 12. Het heeft allemaal tot doel te bevestigen, dat de bediening van de apostel Paulus rechtstreeks samenvalt en in overeenstemming is met de bediening van de discipelen in de tijd van Handelingen 2. Die bediening houdt in, dat de zaligheid bestemd is voor jood en heiden. Die zaligheid zou in het bij zonder eerst terecht komen bij (namelijk geloofd zou worden door) de heidenen. Vandaar dat de discipelen in Handelingen 2 eerst in tongen spraken als teken van de tegenwoordige bedeling. Uiteraard is daarbij de volgende toespraak van Petrus een teken van de uiteindelijke vervulling van Joël 2 in de toekomstige bedeling, waarin “dit volk” alsnog zal komen tot aanvaarding van de Heere Jezus Christus.

De tijd, waarin “de Zijnen” Hem alsnog zullen “aannemen” (Johannes 1:11). En “alzo zal geheel Israël zalig worden.” (Romeinen 11:26). De vraag of de discipelen zelf deze waarheid op de Pinksterdag reeds kenden is niet relevant. Dat de Heilige Geest deze waarheid kende en later openbaarde is een bijbels feit.

Enigen uit hen

Hoe dat ook zij, het spreken in tongen is altijd een spreken van de grote werken Gods, dat is de uitdrukking in Handelingen 2:11. Het is ook het God groot maken, de uitdrukking in Handelingen 10:46. En daarna staat in Handelingen 11:18, dat ook de heidenen God verheerlijken zouden. Wat 1 Korinthe 14:2 betreft, daar werd gezegd dat het spreken in tongen het spreken van verborgenheden is.

Het zal duidelijk zijn, dat de grote werken Gods, het God groot maken, het God verheerlijken of het spreken van verborgenheden alle vier keren rechtstreeks de aanduiding is van het bekendmaken van onze tegenwoordige waarheid. Namelijk de waarheden van onze bedeling, waarin de zaligheid naar de heidenen gezonden is, en waarbij de heidenen in hun talen het Evangelie prediken aan de Joden. Dat dat niet leidt tot de bekering van het joodse volk is bekend, maar dat neemt niet weg, dat het bij gelegenheid wel degelijk leidt tot de bekering van “enigen uit hen” (Romeinen 11:14).

Dat is waar het om gaat. Op de Pinksterdag kwam niet het joodse volk tot bekering, maar wel 3000 uit hen. Zo gaat dat in onze dagen. De prediking van het Evangelie door heidenen aan joden heeft niet tot doel de bekering van het joodse volk; wij weten immers, dat die bekering nu niet tot stand zal komen! Maar het heeft wel tot doel dat enigen uit hen behouden zouden worden.

Dat zou het resultaat zijn van het feit, dat God “door lieden van andere talen” tot “dit volk” zou spreken.

Door Ab Klein Haneveld

https://www.bijbelspanorama.nl/  https://www.bijbelstudie.nl/