DE OPNAME VAN DE GEMEENTE EN DE GROTE VERDRUKKING
Het is een betreurenswaardige zaak, dat er onder oprechte christenen zoveel verdeeldheid bestaat over de aard en het tijdstip van de opname der gemeente. En er is niet alleen verdeeldheid, maar ook onzekerheid. Een veel gehoorde vraag op Bijbelstudieavonden is dan ook:”Wat denkt u, gaat de gemeente door de Grote Verdrukking, of wordt zij voor die tijd opgenomen?” Veel kinderen van God zijn onzeker geworden over de toekomst van de gemeente, omdat zij van hun stuk gebracht worden door de vele verschillende leringen, die over dit onderwerp door hun voorgangers gepredikt worden.
Dat de opname van de gemeente, zoals die beschreven wordt in 1 Thessalonicenzen 4, het einde is van de aardse loopbaan van de gemeente, lijkt ons vanzelfsprekend, en wordt ook vrij algemeen aangenomen. De grote strijdvraag is echter: Wanneer vindt die opname plaats. Nu voorziet Gods Woord niet in een jaartal voor deze gebeurtenis, maar het geeft wel degelijk de volgorde aan van alle gebeurtenissen, die zich zullen afspelen rond de wederkomst van onze Heiland. En de Bijbel zegt zeer nadrukkelijk, dat de opname van de gemeente bovenaan staat op Gods agenda. Dat willen wij u aan de hand van de Schrift in het volgende laten zien.
Daniel 9.
Voordat wij ons direct bezighouden met het aardse eindpunt van de gemeente, moeten wij eerst ingaan op het ontstaan ervan. Dit is noodzakelijk, daar hierover minstens zoveel verwarring bestaat. Vrijwel het gehele Oude Testament handelt over Gods bemoeienissen met het volk Israël, Gods uitverkoren volk. En daarin wordt geleerd dat eerst dit volk Israël, als natie haar Messias zou moeten aanvaarden, voordat Hij Zijn koninkrijk zou oprichten en uitbreiden over de hele aarde. Nu leert Paulus in Rom. 9, 10 en 11, dat Israël haar Messias niet heeft geaccepteerd, maar verworpen, en dat God als gevolg daarvan Israël als volk tijdelijk terzijde heeft gezet. In plaats van uitsluitend aan Israël, wordt sindsdien het Evangelie ook gepredikt aan heidenen (d.i. niet-joden). Dit wordt ons duidelijk medegedeeld in Rom.11:11 t/m 15. De gemeente dankt haar ontstaan dus aan de terzijde zetting van Israël. God bouwt nu Zijn gemeente uit heidenen en Joden, omdat Israël als volk haar Messias verwierp. God onderbrak Zijn relatie met het door Hem uitverkoren volk, om Zich tijdens die onderbreking een ander volk uitte verkiezen. Zo lezen wij het ook in Handelingen 15:
“Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft bezocht om uit hen een volk aan te nemen voor (niet: door) Zijn Naam. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven is. (Amos 9:11,12) Na dezen zal Ik wederkeren en weder opbouwen de tabernakel van David, die vervallen is..” Hand. 15: 14-16 info
Er is dus sprake van een onderbreking in de historie van Israël, waarin God Zich een volk verzamelt uit alle volkeren: de Gemeente, het lichaam van Christus. Deze breuk in Israëls historie werd reeds zeer duidelijk aangekondigd door de profeet Daniel in Hoofdstuk 9 vanaf vers 24:
“Zeventig zevens (niet: weken) zijn bestemd over uw volk (d.w.z. Daniëls volk: Israël), en over uw heilige stad (Jeruzalem) om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en de profeet te verzegelen, en om de heiligheid der heiligheden. (de Messias) te zalven. ” Dan. 9:24
Het is zonder meer duidelijk, dat hier de tijd gemeten wordt, die Israël nog restte, voordat zij als volk in haar uiteindelijke gezegende positie geplaatst zou worden. Deze uiteindelijke positie van Israël is “aan de spits der volkeren” onder de heerschappij van de Messias aan het hoofd van het Messiaanse rijk. Deze dingen zijn aan Israël beloofd. op voorwaarde, dat zij zich zullen bekeren tot de God, met Wie zij een verbond hadden. Het zal duidelijk zijn, dat wanneer, de hier genoemde “zeventig zevens” voorbij zijn, Israël zich inderdaad tot God bekeerd heeft, aangezien, de genoemde zegeningen beslist niet eerder hun deel kunnen worden.
Omdat het ons te ver van ons onderwerp zou voeren, kunnen wij het hoe en waarom van deze profetie hier niet uitvoerig behandelen. Wel moeten wij zeggen, dat de genoemde zeventig zevens “profetische jaren” voorstellen van 360 dagen. Om kort te gaan: Voor Israël restten nog 70 maal 7 = 490 jaren (van 360 dagen) tot aan hun nationale bekering en de oprichting van het aangekondigde Messiaanse rijk. Deze 70 “zevens” worden onderverdeeld in:
70 zevens | |||
7 zevens 49 jaar |
62 zevens 434 jaar |
1 zeven 7 jaar |
|
Verleden | Toekomst |
Dit vinden wij vermeld in de verzen 25 en 27 van dit hoofdstuk.
Volgens vers 25 begonnen deze 490 jaar bij “de uitgang des woords om te doen wederkeren (uit de Babylonische ballingschap) en om Jeruzalem te bouwen”. De enige keer, dat er een “woord uitging” om Jeruzalem te herbouwen was volgens Nehemia 2 in de maand Nisan in het twintigste jaar van Arthasasta (Artaxerxes Longimanus), ofwel op 14 Maart 445 v. Chr.
“…. tot op Messias, de Vorst zijn zeven weken en twee en zestig weken.” (vs. 25). In totaal zouden dus 7 + 62 zevens verlopen tot op “Messias de Vorst” ‘ Het zou nog steeds te ver voeren om hier in details te treden, en zonder verder bewijs moeten wij hier dan ook stellen, dat deze uitdrukking “Messias, de Vorst” betrekking heeft op de zgn. “Intocht in Jeruzalem“, toen de Heiland als een Koning Jeruzalem binnenreed, op de zondag voor Zijn lijden en sterven. Dit gebeurde op 10 Nisan A.D. 32. Dit komt overeen met 6 April van het jaar 32 van onze jaartelling. Tussen 14 Maart 445 v. Ch. en 6 April 32 verliepen exact 173.880 dagen, hetgeen overeenkomst met 69 maal 7 483 jaren van 360 dagen! Vers 25 van Daniël 9 is dus tot op de dag nauwkeurig vervuld!
Nu is het merkwaardig, dat voordat de nog resterende 70ste week genoemd wordt, eerst nog enige andere profetieën worden gedaan, waarvan niet gezegd wordt in welke tijd ze thuishoren. Die resterende 70ste week wordt genoemd in vers 27, terwijl vers 26 eerst nog deze andere profetieën bevat:
“En na die tweeënzestig weken zal de Messias uitgeroeid worden,… en een volk van de vorst, die komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromende vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en vastelijk besloten verwoestingen. ” Dan. 9:26
Deze dingen zouden dus gebeuren ná de 69 weken, maar vóór de 70ste week, daar die pas genoemd wordt in vers 27. Ziedaar de onderbreking in de historie van Israël! Van de 490 jaar, die Israël nog in het vooruitzicht waren gesteld, waren er 483 verlopen op de dag van de intocht van de Heer Jezus in Jeruzalem. Op die dag verwierp Israël als natie haar Messias. Op die dag riep de Heiland in tranen uit over de stad Jeruzalem:
“Och, of gij ook (evenals de discipelen) bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient.” Luk. 19:42
Deze dag, die reeds voorspeld werd door de profeet Zacharia (9:9) was de laatste dag van de eerste 69 weken van Daniel. Op dit moment werd Gods klok voor Israël stilgezet. Vanaf deze dag was het niet meer Gods volk! Van dit Israël, dat haar Messias verwierp zegt God:
“Noem zijn naam Lo-Ammi ( = niet mijn volk); want gij zijt Mijn volk niet!” Hos. 1:9
Er is dus een periode in de heilsgeschiedenis waarin God zich niet met het volk Israël bemoeit. Echter dit is een tijdelijke periode, want meteen na deze goddelijke uitspraak lezen wij de belofte:
“En het zal geschieden ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods.” Hos. 1:10
God neemt de draad van Israëls geschiedenis dus wel weer op. Hij laat niet varen het werk Zijner handen. Maar wanneer dit gebeurt gaat noodzakelijkerwijs Israëls klok weer lopen, en beginnen de nog resterende zeven jaar van de totale, door Daniël genoemde 490 jaar. Maar in die tussentijd, die zeer kort beschreven wordt door Dan. 9:26, verzamelt God Zich uit de volkeren een volk voor Zijn Naam: de Gemeente, het lichaam van Christus. De Gemeente heeft haar bestaan op aarde dus te danken aan de verwerping van Israël door God! (Rom. 11:28).
De logische gevolg trekking uit het voorgaande is, dat de nog resterende 70ste week van Dan. 9:27 niet kan aanvangen, voordat de Gemeente weer van het aardse toneel is verdwenen. Israëls klok stopte bij de intocht in Jeruzalem, en nog geen twee maanden later werd een daadwerkelijk begin gemaakt met de bouw van de Gemeente, zoals vernield in Hand. 2.
Het ligt dus voor de hand, dat voordat Israëls tijdrekening weer begint en de 70ste week aanvangt, de gemeente zal zijn weggenomen van de aarde, en degenen die in Christus ontslapen zijn, zullen zijn opgestaan uit (van tussen) de doden (d.i. met achterlating van de overige doden). 1 Thess. 4:13 t/m 18.
Dat deze gevolgtrekking juist is, vinden wij bevestigd in het schriftgedeelte, dat wij hierna zullen onderzoeken.
Romeinen 11
Zoals wij reeds opgemerkt hebben, zet de apostel Paulus in Rom. 9, 10 en 11 uiteen, dat de zaligheid nu aan de heidenen (d.i. de volkeren) gepredikt wordt, vanwege de ongehoorzaamheid van Israël. Dit zijn ook de laatste woorden van deze apostel, die wij in de Bijbel vinden opgetekend:
“Het zij u (gericht tot Joden!) dan bekend, dat de zaligheid Gods de heidenen gezonden is, en dezelve zullen horen.” Hand. 28:28
Over deze waarheid schrijft Paulus in Rom. 11:11: “…maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden”.
“En op grond hiervan stelt Paulus de volgende vraag (vs. 15): “Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?”
Dit vers behoeft enige toelichting, omdat ons in de praktijk gebleken is, dat hier gewoonlijk iets anders wordt gelezen dan er staat. In de eerste plaats moet het duidelijk zijn, dat Paulus spreekt over “hun verwerping” en beslist niet over “Zijn verwerping”. Paulus zegt hier dus niet, dat Zijn verwerping de verzoening is der wereld, maar de dat verwerping van Israël dat is.
Hierbij moeten wij tevens opmerken,..dat de verwerping van de Messias iets anders is dan de kruisiging van de Messias. zoals wij gezien hebben vond de verwerping van de Messias plaats op de zondag vòòr Zijn kruisiging. Maar geen van deze beide gebeurtenissen wordt in dit vers genoemd.
Niet: Zijn kruisiging, niet Zijn verwerping, maar hun verwerping. Zijn verwerping werd uitgevoerd door Israël als natie, als gevolg waarvan hun verwerping (terzijdezetting) werd uitgevoerd door God.
Op de laat dag van de eerste 69 “jaarweken” van Daniël zette God Zijn volk terzijde, en sindsdien begon de zaligheid tevens gepredikt te worden aan hen,die “vreemd waren van het burgerschap Israëls..” (Efeze. 2:11 e.v.).
Het eerste deel van Rom. 11: 15 moet nu volledig duidelijk zijn: De verwerping van Israël (door God) is de verzoening der wereld. Dit is geen verklaring of interpretatie van dit vers, maar taalkundig de enige betekenis, die aan deze woorden kan worden toegeschreven. Bovendien is het de inhoud van de voorgaande verzen! Nu komen wij bij, het tweede deel van dit vers: “…. wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?” Het hier genoemde “de aanneming” is duidelijk het tegenovergestelde van “hun verwerping”. “Hun verwerping” was de verwerping van Israël door God, en daarom is “de aanneming” eveneens de aanneming van Israël door God.
Het is niet moeilijk om in te zien, dat dit laatste iets anders is dan de aanneming van God door Israël. Beide zullen gebeuren: God zal Israël aannemen en Israël zal God aannemen, maar tussen deze gebeurtenissen ligt een periode van 7 jaar, de resterende 70ste week van Daniël 9! Anders gezegd: Israël werd door God verworpen, terzijde gezet, op de laatste dag van de 69 weken van Daniël, en wanneer God Israël weer aanneemt, begint de 70ste week, de laatste 7 jaar, die Israël nog door God gesteld zijn, vóórdat het Messiaanse rijk voor Israël aanbreekt, door de komst van de Messias (Dan. 9:24).
En nu vraagt Paulus ons hier in Rom. 11:15, wat die aanneming van Israël door God, het begin van de 70ste week, anders kan inhouden dan “het leven uit de doden“. Deze retorische vraag kunnen wij pas beantwoorden en begrijpen, wanneer wij eerst antwoord kunnen geven op de vraag, die de discipelen onder elkaar stelden: “Wat is opstanding uit de doden?” (Mark. 9:10). Deze vraag is bepaald niet zo dom als hij er uit ziet!
De discipelen waren beslist vertrouwd met de leer, dat de doden uit de dood zouden opstaan. Zo zegt ook Martha tegen de Heer Jezus: “Ik weet, dat hij (haar gestorven broer Lazarus) opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage” (Joh. 11:24). Maar de discipelen stelden deze vraag, omdat de Heiland niet gesproken had over de opstanding uit de dood (een “ding”), maar over opstanding uit de doden (“personen”). (Mark. 9:9 en 10). De Heer kondigde aan, dat hij zou opstaan tussen de overige doden uit! En dat was iets nieuws!
“Opstanding der doden” heeft betrekking op alle doden, terwijl “opstanding uit de doden” betrekking heeft op een gedeelte der doden! Uit het Oude Testament was aan de dicipelen bekend, dat alle doden zouden opstaan.
Dat dit zou plaats vinden in verschillende fasen hadden zij echter nog niet geleerd maar wordt later door Paulus verklaard in 1 Kor.15. Daar geeft hij in vers 23 en 24 de volgorde van die verschillende fasen:
“Maar een ieder in zijn orde: de eersteling Christus, daarna die van de Christus zijn in Zijn toekomst (niet “van Christus” maar “van de Christus”). Daarna zal het einde zijn” (van de opstanding uiteraard). De opstanding der doden vindt dus plaats in drie fasen:
1 de eersteling Christus daarna
2 die van de Christus zijn en vervolgens
3 het einde (Jongste Dag) de overige doden werden niet wederlevend
totdat de duizend jaren geëindigd waren. Op. 20:5
De eerste fase, de opstanding van Christus, heeft reeds plaats gehad. De laatste fase is geen opstanding uit de doden, omdat die betrekking heeft op “de overige doden” zodat er geen doden achterblijven. Wanneer Paulus in Rom. 11:15 dus spreekt over “leven uit de doden”, moet dat betrekking hebben op de tweede fase, nl. de opstanding van hen, “die van de Christus zijn.”
En deze omschrijving past alleen op de gemeente! De gemeente is immers: “in Christus gedoopt” (niet: in water, maar: in Christus. Rom. 6:3), “met Hem één plant geworden” (Rom. 6:5). Bovendien is de gemeente het lichaam van Christus. (Ef. 4:15,16; 5:30, 32; Kol. 1:24; Rom. 12:5).
Het “leven uit de doden” (van tussen de doden uit) is dus de uitdrukking voor de opstanding van de Heer Jezus Zelf, maar ook voor de opstanding van de gemeente. En tezamen met de opstanding van de ontslapen leden der gemeente zullen de nog levende gemeenteleden veranderd worden, om vervolgens de Heer tegemoet te gaan in de lucht (1 Kor. 1 5 v.a vs. 51 en 1 Thess. 4 v.a. vs. 13).
Dit is wat wij noemen: “de opname der gemeente”.
En dan nu weer terug naar Rom. 11:15.
Wat Paulus daar in vragende vorm zegt is dus dit: De terzijdezetting van Israël had het ontstaan van de gemeente tot gevolg. De aanneming van Israël heeft dus tot gevolg de wegneming van de gemeente! Met andere woorden: De 70ste week van Daniël werd uitgesteld om eerst de gemeente te bouwen. Wanneer de 70ste week alsnog aanvangt, moet de gemeente dus compleet en van de aarde weggevoerd zijn. Dit is precies de conclusie, waartoe wij kwamen na bestudering van de profetie van Daniël 9 over de 70 weken. En Paulus vindt dat zo voor de hand liggend, dat hij ons vraagt of er soms een andere gevolgtrekking gemaakt kan worden! Ons antwoord is vanzelfsprekend: Natuurlijk niet! De aanneming van Israël is niets anders dan het leven uit de doden -de opname van de gemeente.
Op dit punt van onze studie staat dus zonder meer vast, dat de gemeente zal worden opgenomen vóór de 70ste week van Daniel aanvangt. Wanneer we nu een antwoord willen geven op de vraag: “Gaat de gemeente door de grote verdrukking”, dan is het noodzakelijk om te weten, wanneer deze verdrukking dan plaats zal hebben. Dit zullen wij dus nu onderzoeken!
De grote verdrukking.
In Matt. 24:15 spreekt de Heiland Zelf deze woorden:”Wanneer gij dan zult zien de gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniel, de profeet Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de bergen (vs. 21) Want alsdan zal grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal”. De Heer Zelf zegt ons dus, dat de Grote Verdrukking begint wanneer de “gruwel der verwoesting”gesteld zal worden. Wat dit precies betekent laten wij hier buiten beschouwing, omdat het niets heeft te maken met ons onderwerp. Wat hier van belang is, is dit: Wanneer gebeurt dit? Het antwoord vinden we in Dan. 9:27, de tekst waarheen de Heer Zelf verwijst. En daar wordt ons verteld, dat deze gruwel der verwoesting plaats grijpt in het midden van de nog toekomstige 70ste week van Daniël.
Volgens vers 24 van Dan. 9 zal Israël zich aan het eind van deze 70ste week bekeerd hebben, en de wederkomst van Christus plaats hebben, zodat de Grote Verdrukking voor Israël (“de tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jer. 30:7) zich afspeelt gedurende de tweede helft van die week oftewel 3½ jaar (van 360 dagen) (Dan. 12:7; Op. 12:4), of 42 maanden (Openb. 13:5), of 1260 dagen (Openb. 12:6). Aangezien de opname van de gemeente plaats moet vinden vóór de 70ste week, en de Grote Verdrukking begint in het midden der week, verloopt er tussen de opname en de Groté Verdrukking om periode van minimaal 3½ jaar, zijnde de eerste helft van de 70ste jaarweek van Daniël. Hiermee is onze vraag negatief beantwoord: De gemeente gaat niet door de grote verdrukking, maar wordt ten laatste 3½ jaar voor die Verdrukking opgenomen, de Heer tegemoet in de lucht.
Het overblijfsel
Aan de andere kant leert de Bijbel echter, dat er tijdens de grote verdrukking wel degelijk gelovigen op aarde zullen zijn. Deze gelovigen zijn onder meer het gevolg van de prediking van de twee getuigen, die zullen optreden tijdens de eerste helft van de 70ste week. Dat zij dat inderdaad doen tijdens de eerste helft van die week, zullen wij nu aantonen aan de hand van Openb. 11. Volgens vers 3 van dat hoofdstuk zullen zij 1260 dagen lang profeteren, waarna zij gedood zullen worden, (vs. 7) en hun lichamen gedurende 3½ dag zullen liggen op de straat in Jeruzalem (vs. 8). Daarna zullen zij opstaan en ten hemel varen, gepaard gaande met een aardbeving en de dood van 7000 mensen (11 t/m 13). Vervolgens wordt een volgend “wee” aangekondigd (vs. 14), d.w.z. de verdrukking is nog niet ten einde.
Indien de 1260 dagen van het profeteren der twee getuigen identiek zouden zijn aan de tweede helft van de 70ste week, zou de dood en opstanding van deze getuigen en ook de erop volgende aardbeving plaats vinden ná de 70ste week. Maar na de 70ste week is volgens Daniël 9:24 de bekering van Israel en de wederkomst van Christus een feit. Uit de gebeurtenissen, die hier in Openbaring 11 beschreven worden, blijkt echter duidelijk, dat dit nog niet het geval is. Wij moeten dus concluderen, dat deze getuigen niet optreden tijdens de tweede helft van de week, ofwel de Grote Verdrukking, maar tijdens de eerste helft van die week. Deze periode duurt eveneens 1260 dagen en ligt tussen de Opname van de gemeente en de Grote Verdrukking. Het blijkt dus, dat deze twee getuigen de lege plaats van de gemeente innemen, en dat er door hun werk weer gelovigen op aarde zullen zijn bij de aanvang van de grote verdrukking. En over deze gelovigen spreekt uiteraard het volgende hoofdstuk van Openbaring.
In Openb. 12:6 en 14 wordt ons geleerd, dat zij tijdens de verdrukking wel op aarde zullen verblijven, maar buiten de invloed van die verdrukking bewaard zullen worden. Deze gelovigen zullen gelovigen uit de Joden zijn, doordat de twee getuigen in Jeruzalem opereren. Dit blijkt ook uit Openb. 12:6 en 14, waar gesproken wordt over “de vrouw” en “de overigen van haar zaad” (“overblijfsel”). De vrouw in de Bijbel is altijd Israël, zoals hier ook blijkt uit Openb. 12:1 “……bekleed met de zon. . . de maan… twaalf sterren.” Jakob en zijn zonen hadden niet de minste moeite met de verklaring van deze symbolen, en wij dus ook niet. (Zie Gen. 37:9, 10).
Er is dus een “overblijfsel” uit Israël, een gelovig overblijfsel, dat tijdens de grote verdrukking op aarde, in de woestijn, bewaard wordt voor die verdrukking. Dit overblijfsel heeft echter absoluut niets te maken met de gemeente, het lichaam van Christus. Dat er de eeuwen door een gelovig overblijfsel uit Israël bestaan heeft en ook zal bestaan, wordt door Paulus onderwezen in Rom. 11: 1 t/m 5, en in het Oude Testament bevestigd in o.a. Gen. 45:7. Dit vers heeft samen met de gehele geschiedenis van Jozef en zijn broers, profetisch direct betrekking op het gelovig overblijfsel uit Israël, dat door Gods genade (Rom. 11:5, 6) tijdens de Grote Verdrukking bewaard zal worden.
Zie verder voor de betekenis van "overblijfsel" o.a.: Ezra 9:14, 15; Ps. 76:8 t/m 1 l; Jes. 1:9; Jes. 10:20-23; (aangehaald in Rom. 9:2); Jes. 11:11, 16; Jes. 37:4; Jer. 15:1 l; Jer. 23:3; Jer. 42:2, 3; Ez. 5:10; Ez. 6:8; Zach. 8:6 e.v.
Indien u de moeite neemt om deze Schriftplaatsen na te zoeken, zult u zien, dat er door de Verdrukking heen een overblijfsel uit Israël behouden wordt, en terugvergaderd zal worden naar Palestina. Dit overblijfsel is uiteraard een gelovig overblijfsel, omdat de Grote Verdrukking eindigt met de bekering van geheel Israël. Dan. 9:24, Rom. 11:26.
Bij de aanvang van de grote verdrukking, wanneer de twee getuigen gedood zullen worden, en “de gruwel der verwoesting” zal worden gesteld, zullen de gelovigen dus kunnen vluchten naar de woestijn, om daar door God bewaard te worden totdat de verdrukking voorbij is. Dit is de feitelijke inhoud van Openbaring 12 (zie vers 6 en 14) en van de woorden van de Heiland Zelf in Matt.24: 15t/m 21.
Er worden in de Bijbel dus twee verschillende groepen van gelovigen genoemd, die bewaard zullen worden voor de verdrukking. Deze zijn:
- De gemeente het lichaam van Christus, die ruim
vóór de verdrukking van de aarde zal worden weggerukt. - Het gelovig overblijfsel uit Israël,dat door God zal worden
geleid naar de woestijn, waar het bewaard en gevoed zal
worden door God Zelf, “buiten het gezicht van de slang”
Wanneer wij de twee bovengenoemde groepen voldoende door elkaar gooien, kunnen de volgende, ook inderdaad gepredikte, theorieën ontstaan:
- De gemeente ondergaat de Grote Verdrukking.
- De gemeente gaat door de Grote Verdrukking, maar wordt bewaard.
- De gemeente wordt halverwege de Verdrukking opgenomen.
- De elite uit de gemeente wordt opgenomen, de rest gaat door de Grote Verdrukking.
De eerste hierboven genoemde opvatting hebben wij vanuit Gods Woord reeds voldoende weerlegd, en wij zullen dat hierna nog uitgebreider doen. De tweede opvatting, als zou de gemeente door de Verdrukking moeten, maar bewaard worden is onjuist, omdat zij beslist niet van toepassing is op de gemeente, maar op het “gelovig overblijfsel” uit Israël. Dit hebben wij hierboven ook reeds behandeld. De derde opvatting, dat de gemeente ergens halverwege de Verdrukking wordt opgenomen, is onjuist omdat zij een combinatie is van de mening, dat de grote verdrukking de gehele 70ste week beslaat, en de Bijbelse leer, dat het gelovig overblijfsel uit Israël bij de aanvang van de tweede helft der week voor de slang zal vluchten naar de woestijn. In verband hiermee hebben wij er reeds op gewezen, dat de Verdrukking pas begint in het midden der week, en dat het gelovig overblijfsel niet hetzelfde is als het lichaam van Christus de gemeente. Ook hierover behoeven wij dus niets meer te zeggen. De vierde opvatting, dat slechts de elite uit de gemeente, de meest heilige heiligen dus, worden opgenomen (dat zijn dan gewoonlijk degenen, die deze theorie verdedigen), is tegenwoordig erg populair geworden, door iemand, die zich “een profeet, door God gezonden” liet noemen, en deze leer verkondigde als iets nieuws, dat speciaal aan hem geopenbaard was.Om deze reden, zuilen wij deze theorie later apart bezien.. Wat mensen zeggen, kan heel interessant zijn, wat Gods Woord zegt is vele malen belangrijker en interessanter.
1 Thessalonicensen 5.
We willen nu de overige Schriftplaatsen onderzoeken, die betrekking hebben op de toekomst van de gemeente, het lichaam van Christus. Om niet het risico te lopen, de gemeente te verwarren met het “gelovig overblijfsel” uit Israel, zoeken wij eerst op die plaatsen in de Bijbel, waar wij mededelingen over de toekomst der gemeente mogen verwachten.
Nu weten wij, dat het de apostel Paulus was, die specifiek gemeentelijke waarheden bekend maakte in zijn Brieven aan precies zeven gemeenten. In zijn brieven aan de gemeenten te Rome, Korinthe en Galatië wordt uiteengezet hoe, en op basis waarvan de gemeente ontstaan is. Zij handelen dus over de oorsprong van de gemeente. In zijn brieven aan de gemeenten te Efeze, Filippi en Kolosse wordt uiteengezet, wat de aard en het kenmerk van de gemeente is: het lichaam van Christus.
In zijn Brieven aan de gemeenten te Thessalonika wordt de toekomst van de gemeente uiteen gezet. Deze brieven staan in onze Bijbel dus op chronologische volgorde met betrekking tot de inhoud, niet met betrekking tot het tijdstip van oorsprong. Het zal dus duidelijk zijn, dat wij de meeste informatie over de opname kunnen putten uit de Brieven van Paulus aan de Thessalonicensen, en wij vinden dan ook in 1 Thess. 4 vanaf vers 13 een nauwkeurige beschrijving van de opname als zodanig.
Betreffende het tijdstip van de opname vinden wij geen bijzonderheden in dit hoofdstuk, maar wel in het volgende hoofdstuk 5. De laatste verzen van 1 Thess. 4 spreken direct en onomwonden over de opname van de gemeente, en hoofdstuk 5 begint met het woordje “maar“. Dit woordje “maar” geeft altijd een tegenstelling aan, en doet dat ook hier. “Maar van de tijden en gelegenheden broeders, hebt gij niet van node, dat men u schrijve.”
Paulus schrijft hen nog wel over de opname in zijn tweede Brief (2 Thess. 2), maar over “de tijden en gelegenheden,” wat vanwege het woordje “maar” iets anders is dan de opname, behoefden zij niet nader geïnformeerd te worden. Alle andere zaken betreffende de wederkomst van Christus waren inmiddels al geopenbaard in de profetische boeken van het Oude Testament en in b.v. Matt. 24 en 25. Deze dingen waren reeds bekend, of konden bekend zijn. Dat zegt Paulus dan ook in vers 2: “Want gij weet zelf zeer wel, dat de dag des Heeren alzo zal komen gelijk een dief in de nacht.” Wanneer komt die “de dag des Heeren” dan? Dit konden de Thessalonicensen, en kunnen ook wij weten uit Joël 2:30-32.
Daar lezen wij:
“En ik (Jehovah) zal wondertekenen geven in de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookpilaren. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des Heeren komt. En het zal geschieden, al wie de Naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden; want op de berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de Heere gezegd heeft, en dat, bij de overgeblevenen (overblijfsel!), die de Heere zal roepen.” Joël 2:30-32.
De “dag des Heeren” begint dus na de verduistering van de zon en de verandering in bloed van de maan. En wanneer dat gebeurt vinden wij door de Heiland Zelf vermeld in Matt. 24:29:
“En terstond na de verdrukking dier dagen (de dagen, die volgens vers 15 voorzien waren door Daniël, de Grote Verdrukking” dus) zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. En alsdan zal in de hemel verschijnen het teken van de Zoon des Mensen”, Matt. 24:29
Volgens Joël 2 begint de “dag des Heeren” dus na de verduistering van de zon en de maan, en volgens Matth. 24 gebeurt die verduistering onmiddellijk ná de grote verdrukking, dus ook onmiddellijk ná de 70ste week van Daniël. Op dat moment zijn volgens Dan. 9:24 wat Israël betreft (70 weken zijn bestemd over uw volk) de overtredingen gesloten, de zonden verzegeld, de ongerechtigheid verzoend, een eeuwige gerechtigheid aangebracht en de Messias gezalfd! Dit komt overeen met Joël 2:32, waar gezegd wordt, dat er op datzelfde moment ontkoming zal zijn op de berg Sions en te Jeruzalem. (Niet in Sion maar op de berg van Sion, de Olijfberg, en tevens te Jeruzalem). Dit komt weer overeen met Zach. 14:4, waar staat, dat ná grote verdrukking voor Israël (Zach. 13 en 14 t/m vers 2) de Heere zal uittrekken, en Zijn voeten zullen staan op de Olijfberg, en dat er een vluchtmogelijkheid ontstaan zal voor de gelovigen te Jeruzalem. Er is dan dus inderdaad ontkoming op de berg Sions, waar de Messias op dat moment is wedergekomen voor Zijn volk, en er is ontkoming te Jeruzalem, doordat er een vluchtweg ontstaan is dwars door de gespleten Olijfberg!
Wanneer wij nu weer terugbladeren naar Matt. 24, zien wij dat in vers 29 en 30 inderdaad sprake is van de wederkomst van Christus voor Zijn volk Israël, en volgens vers 31 wordt er dan ook meteen een begin gemaakt met de hervergadering van het overblijfsel van Israël, dus van diegenen, die afstammen van één van de 12 stammen Israël, en de verdrukking, die op dat moment voor Israël ten einde is, hebben overleefd. De verduistering van de zon en de verandering van de maan in bloed vinden wij weer vermeld in Openb. 6:12, bij de opening van het zesde zegel. Vervolgens zien de koningen der aarde Wie er op de troon zit (vs. 16), en wordt vermeld, dat de dag Zijns toorns is gekomen.
Deze “dag Zijns toorns” begint samen met de “dag des Heeren” dus direct ná het einde van de grote verdrukking in de tweede helft van Daniëls 70ste week. Het einde van die week wordt aangegeven door de verduistering van de zon, en de verandering van de maan in bloed, zodat die ook haar schijnsel niet geeft. Dit is het beginpunt van zowel de dag des Heeren als de dag Zijns toorns. En dan meteen in Openb. 7 vinden wij de verzegeling van de 144.000 getuigen uit alle twaalf stammen Israëls. Dat is op dat moment mogelijk, omdat dan tevens alles wat van Israël is overgebleven wordt terugverzameld naar het beloofde land, inclusief de zgn. verloren 10 stammen. Deze 144.000 zullen het Evangelie van het koninkrijk weer prediken over de gehele aarde, in overeenstemming met Matt. 24:13 en 14, “en dan zal het einde komen” (vs.14). Niet de wederkomst komt dan – die is al geweest – maar het einde. Het einde van alle menselijke heerschappij en heerschappij van Satan, die “de God dezer eeuw” is, maar in die eeuw gebonden zal worden voor een periode van 1000 jaar (Openb. 20).
De dag Zijns toorns begint dus direct na de Grote Verdrukking, bij de wederkomst van Christus op de Olijfberg, en duurt totdat die toorn ophoudt en Zijn laatste vijand zal gezet zijn tot een voetbank Zijner voeten. Eerst dan begint het Millennium, het zgn. 1000-jarig rijk. In deze tijd zal plaats vinden: de terugvergadering van Israël (alle 12 stammen); de verzegeling van, en de verkondiging door de 144.000 getuigen uit die 12 stammen, in deze tijd vindt plaats het eindoordeel over de volkeren der aarde, samengevat onder de naam “Armageddon”, en waarvan de laatste fase beschreven wordt in Matt. 25:31 t/m 46. En op deze tijd heeft blijkbaar ook Matt. 24:36 t/m hoofdstuk 25 betrekking .
Dit alles gebeurt dus ná de 70ste week.
De dag des Heeren vangt eveneens aan direct na de grote verdrukking, maar loopt door tot aan de komst van de nieuwe schepping: de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Dit blijkt uit de diverse Schriftgedeelten in het Oude Testament, waar deze dag des Heeren wordt genoemd. Deze dag des Heeren begint dus onmiddellijk ná de 70ste week en omvat het 1000-jarig rijk en de korte periode daarna. In verband met het boek Openbaring wijzen wij er volledigheidshalve nog op, dat de meeste gebeurtenissen die daarin vermeld staan, niet zullen plaats vinden tijdens de 70ste week, daar die al verlopen is bij de opening van het zesde zegel in hoofdstuk 6, maar in de daarop volgende “dag Zijns toorns” (Op. 6:17).
Al deze “tijden en gelegenheden” verdienen beslist een uitgebreider bespreking,doch hebben te weinig met ons onderwerp te maken om een bespreking op deze bladzijden te rechtvaardigen.
Ook volgens Paulus in 1 Thess. 5 hebben deze dingen niets te maken met de opname van de gemeente.
“Maar van de tijden en gelegenheden broeders, hebt gij niet van node, dat men u schrijve. Want gij weet zelf zeer wel (zij wel, maar wij?) dat de dag des Heeren alzo zal komen, gelijk een dief in de nacht ” 1 Thess. 5:1-2
” Als een dief in de nacht komt de dag des Heeren, en ook de Heer Zelf. (Matt. 24:43, 44; Luk. 12:39; Op. 3:3 en 16:15) Dat dit gelijktijdig gebeurt, hebben wij hierboven reeds gezien, en behoeft hier dus verder geen betoog.
“Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede, en zonder gevaar dan zal een haastig verderf hun overkomen.” 1 Thess. 5:3
Niet gij, niet wij, maar zij, zij die dan leven zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar. Natuurlijk zullen wij dat niet zeggen. Ten eerste zijn wij dan reeds opgenomen en ten tweede weten wij uit Gods Woord, dat het niet zonder gevaar is! En wanneer zullen zij dat zeggen? Ongetwijfeld wordt hier gedoeld op het verbond, dat een ongelovige, antichristelijke staat Israël zal sluiten met de “Vorst van een volk” wat komen zal om Jeruzalem te verwoesten en Israël te verstrooien onder alle volkeren (Dan. 9:26 en 27). Dat verbond zal Israël aangaan met de heerser van de “tienstaten-bond van Dan. 2 en Openb.17.
Dit verbond wordt gesloten bij de aanvang van de 70ste week (Dan. 9:27), en is politiek gezien inderdaad een goede basis voor de vrede in Israël. Israël heeft dan immers een machtige bondgenoot (Jes. 28:14, 15, e.v.). Zoals we gezien hebben, is dit de tijd dat de twee getuigen optreden, en we kunnen ons zeer goed voorstellen, hoe het volk geïrriteerd raakt door de aankondiging van dood en verderf. Maar zodra zij zich van deze getuigen ontdaan menen te hebben, zal het verbond verbroken worden (in het midden der week dus) en de “gruwel der verwoesting gesteld worden”. Inderdaad zal dan “een haastig verderf hen overkomen”.
U ziet: niet alleen de Thessalonicensen, maar ook wij konden op de hoogte zijn van deze gebeurtenissen! Wanneer dat haastig verderf hun overkomt in het midden van de 70ste week, begint de Grote Verdrukking. En terstond na die verdrukking zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, maar veranderd worden in bloed, en zal de dag des Heeren een aanvang nemen. (Matt. 24:29).
Hier in 1 Thess. 5:2 zegt Paulus echter, dat die dag des Heeren komt in de nacht, de nacht van de verdrukking, wanneer zon en maan verduisterd worden, maar in vers 4 luidt het:
“Maar gij broeders zijt niet in duisternis.. gij zijt allen zonen des lichts ( niet- kinderen, maar, zonen), en zonen des’ daags, wij zijn niet des nachts, noch der duisternis.” 1 Thess. 5:3
In die nacht en in die duisternis zijn wij er niet. Wij verwachten dus niet de wederkomst des Heeren of de dag des Heeren, die bij die gebeurtenis aanvangt. Deze dingen komen als een dief in de nacht.
Wij leven niet in die nacht, maar in de dag der genade. En Paulus zegt in Rom. 13:13: “Laat ons als in de dag eerlijk wandelen”. Er is volop licht, waar we gebruik van kunnen maken als we onze ogen open doen. “Wij hebben het licht van het profetisch woord, dat zeer vast is en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt” ‘ En in dat licht kunnen wij weten, dat wij niet uit moeten zien naar de wederkomst van Christus, niet uit moeten zien naar de dag des Heeren of de dag Zijns toorns.
“Want Hij heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid…. opdat wij…. te zamen met Hem leven zouden.” (1 Thess. 5:9 en 10). Wij moeten dus uitzien naar het in het voorgaande hoofdstuk besproken gebeuren (1 Thess. 4): de opname van de gemeente, de Heer tegemoet in de lucht, om voor altijd met de Heer te wezen. Wij zijn zonen des lichts en des daags, en als zodanig verdwijnen wij van het aardse toneel, voor de nacht valt. “Zo dan, vertroost elkander met deze woorden.” (1 Thess. 4:18). Met welke woorden zouden wij dan anders kunnen doen?
2 Thessalonicensen 2.
We wenden ons nu tot de tweede Brief van Paulus aan de gemeente te Thessalonica. Daar behandelt Paulus weer enige zaken met de betrekking tot de wederkomst van Christus. We hebben reeds gezien in 1 Thess. 5, dat Paulus het niet nodig vond, dat de Thessalonicensen nader werden ingelicht over de “tijden en gelegenheden”. (5:1 en 2) Alleen achtte hij het noodzakelijk om nader in te gaan op de toekomst van de gemeente: de opname, die hij ziet als een gebeurtenis, die niets met die tijden en gelegenheden van doen heeft. Alles wat hij schrijft in het tweede hoofdstuk van zijn tweede brief, staat dan ook in betrekking tot de opname van de gemeente, of zijn woorden “gij hebt niet van node dat men u schrijve., ” waren niet door God geïnspireerd, en zijn dus voor verbetering vatbaar! Dit laatste kunnen wij natuurlijk onmogelijk aannemen, en daarom moet 2 Thess. 2 in de eerste plaats handelen over de opname van de gemeente. Zelfs zonder het hoofdstuk te lezen kunnen wij dus al concluderen wat het onderwerp ervan is!
“En wij bidden u broeders, door de toekomst van onze Heer Jezus Christus, en onze toevergadering tot Hem….” 2 Thess. 2:1
Eerst moeten wij helaas de vertaling van dit vers corrigeren en toelichten. Het woordje “door” is een tamelijk incorrecte vertaling van het griekse “huper”, dat vertaald dient te worden als: “In verband met”. Het woord “toekomst” is de vertaling van het Griekse “Parousia”, dat “aanwezigheid” betekent, en in de Bijbel gebruikt wordt voor de gehele reeks van gebeurtenissen rondom de wederkomst, vanaf de opname der gemeente tot en met het “duizendjarig rijk”.
Paulus zegt dus, dat hij het wil hebben over de komst van Christus, inclusief Zijn komst in de lucht tot Zijn gemeente, en over onze komst Hem tegemoet in de lucht. En dat is precies, wat wij al konden weten, voordat wij dit hoofdstuk begonnen te lezen! Zo logisch en harmonieus is het Woord van God opgebouwd!
“Dat gij niet haastelijk bewogen wordt…. alsof de dag des Heeren (niet: dag van Christus!) aanstaande ware.” 2 Thess. 2:1
Kennelijk was Paulus voor de Thessalonicensen nog niet duidelijk genoeg geweest in Zijn eerste Brief, en blijkbaar is hij ook in deze tweede brief nog niet duidelijk genoeg voor velen van onze tijdgenoten. Reeds in 1 Thess. 5 leert hij, dat de dag des Heeren komt als een dief in de nacht, en ons niet kan overvallen, omdat wij zonen des daags en des lichts zijn, en wij met Christus zullen leven (vs. 9 en 10). Maar omdat er blijkbaar enigen waren, die zich lieten verleiden door valse brieven, zet Paulus hier in 2 Thess. 2 nog verder uiteen, wat er aan die “dag des Heeren” vooraf moet gaan.
“Dat u niemand verleide op enigerlei wijze; want dit (de dag des Heeren uit vers 2 dus) komt niet, tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopenbaard zij de mens der zonde (letterlijk: de mens der wetteloosheid), de zoon des verderfs.” 2 Thess. 2:3
Voordat de dag des Heeren komt, moet er eerst een afval komen. Letterlijk is er sprake van “wegvallen”. Sommigen zien dit woord dan ook als een aanduiding van de opname der gemeente.
Nu kan het “de Heer tegemoet gaan in de lucht” moeilijk een vallen genoemd worden. De opname gaat naar boven, en dat is niet de gebruikelijke richting voor iets dat valt. Dit woord “afval” of “weg vallen” komt in de Bijbel alleen nog voor in Hand. 21:21, waar gesproken wordt over het afvallen van de leer van Mozes. Het is dus een “ontrouw worden aan”, en zo dient het ook hier opgevat te worden. Vóór de dag des Heeren komt er eerst een periode van afval, van ontkerstening (ont-christen-ing). Dit proces is ongetwijfeld in onze dagen in volle gang. De groep mensen, die zich werkelijk “Christen” mag noernen, omdat ze “in Christus” is, wordt steeds kleiner. Dit is dus in overeenstemming met Gods Woord (niet met Gods wil!) In de laatste dagen van de gemeente op aarde is er geen opwekking te verwachten, maar een afval! Een opwekking komt er wel in de laatste dagen voor het Millennium aanbreekt, door de verkondiging van het Evangelie van het Koninkrijk over de hele aarde.
Deze verkondiging is de taak van de reeds genoemde 144.000 verzegelden uit de twaalf stammen Israëls. Maar de laatste dagen van de gemeente zijn samengevat in 1 Tim. 4:1
“…de Geest zegt duidelijk dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der demonen.” 1 Tim. 4:1
Let wel: De geesten begeven zich niet tot de gelovigen, maar de gelovigen begeven zich tot de geesten en demonen, om van hen onderwezen te worden! En ook dit is tegenwoordig duidelijk waar te nemen! Voor de gemeente als geheel geldt het advies van 1 Tim. 6:20 en 21:
“Bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen, en van de tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap; dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken..” 1 Tim. 6:20-21
Gods Woord is wel erg up-to-date! Behalve de afval moet vóór de aanvang van de dag des Heeren ook nog de volgende figuur geopenbaard worden: namelijk de….
“…mens der wetteloosheid, de zoon des verderfs die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd, of als God geëerd wordt, alzo, dat hij in de tempel Gods als een God zal zitten, zichzelf vertonende dat hij God is.” 2 Thess. 2:3- 4.
Wie deze figuur is, is aan geen twijfel onderhevig. Deze mens der wetteloosheid, die zich in de tempel als god zal laten aanbidden en zich “Verheft boven al wat God genaamd, of als god geëerd wordt” is niemand minder dan de “vorst” over de door Daniël en Johannes (Openbaring) geprofeteerde “tien-staten-bond”.*
Zijn beschrijving vinden wij in Dan 7:30 t/m 26; 8: 9-12 en 23-26; Openb. 13 (het beest de zee) en Openb. 17, speciaal vers. 11. Deze vorst moet geopenbaard worden vóór de dag des Heeren aanbreekt en bij zal Israël gedurende 3½ jaar verdrukken (Openb. 13:5; Dan. 12:7, 7:25; 9:27). Dit is de Grote Verdrukking, die plaats vindt gedurende de tweede helft van de 70ste week. Tijdens de eerste helft van die week zal Israël een verbond met hem hebben, waardoor zij uitroepen: “het is vrede en zonder gevaar” . Maar dit hebben wij reeds eerder besproken, en behoeft in verband met ons onderwerp geen nadere toelichting. Wat wij wet moeten weten, is dat voor deze mens der wetteloosheid geopenbaard worden, de “tien-staten-bond” ontstaan zal moeten zijn, omdat de tien koningen van deze staten hun macht zullen overdragen aan deze mens der wetteloosheid. Zie Dan. 7:24; Dan. 8:23 en 24: “Als het de afvalligen op het hoogst gebracht zullen hebben, zo zal er een koning staan … doch niet door zijn kracht.”
De volgorde, die Paulus aangeeft in 2 Thess. 2 is dus als volgt:
- de afval.
- de “tien-statenbond”.
- de mens der wetteloosheid, alias de zoon des verderfs,
die gedurende de 3½ jarige grote verdrukking in Palestina
de macht uitoefent. - De bekering van Israël, met als gevolg de wederkomst
des Heeren en de dag des Heeren.
We gaan verder bij 2 Thess. 2:6: “En nu, wat hem (de reeds genoemde mens der wetteloosheid) wederhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijner eigen tijd.” Ook hier veronderstelt Paulus bij zijn lezers bekendheid met het onderwerp. Maar weten wij inderdaad wat hem wederhoudt, en wat zijn eigen tijd is?
Deze wederhouder kan niemand anders zijn dan de gemeente, het lichaam van Christus. Daarvoor willen wij hier twee redenen opgeven.
De eerste is, dat wij gezien hebben, dat de mens der wetteloosheid zijn optreden begint met het sluiten van een verbond met Israël. Dit gebeurt direct aan het begin van de 70ste week van Daniël. (Dan. 9:27). Zoals we reeds eerder hebben gezien is voor die tijd de gemeente opgenomen in de lucht. De situatie zal dus deze zijn, dat de gemeente wordt opgenomen en direct daarop de “mens der wetteloosheid” zal verschijnen. Blijkbaar is de gemeente dus hier genoemde “wederhouder”.Hierbij moeten wij wel bedenken, dat er niet gesproken wordt over een macht, die deze vorst bestrijdt.
Er wordt simpelweg gesproken over een wederhouder,zonder gegevens over de wijze waarop dat wederhouden gebeurt. Er word niet gesproken over een bestrijder, maar over iets of iemand, die in de weg staat. De zondvloed kwam niet, voordat Noach en de zijnen veilig in de ark waren. Ook Methusalem stierf binnen 6 maanden voor de zondvloed, zoals uit zijn geslachtsregister blijkt Het oordeel over Sodom kwam niet, vóórdat die éne rechtvaardige Lot uit Sodom was weggehaald. Het oordeel over Jericho kwam niet vóórdat Rachab in veiligheid was gesteld. Zij allen weerhielden, zij het passief, het komende oordeel. En zo zal het ook gaan in de nabije toekomst. Gods werkmethode blijft de zelfde. Het oordeel over de volkeren, de Grote Verdrukking tijdens de regering van de “mens der wetteloosheid” kan niet komen, voor die éne rechtvaardige, het lichaam van Christus, van de plaats des onheils is geëvacueerd. Met andere woorden: Zolang de gemeente niet is opgenomen, kan de mens der wetteloosheid niet geopenbaard worden.
De tweede reden waarom de wederhouder niemand anders kan zijn dan de gemeente is als volgt. Zoals wij gezien hebben, zegt Paulus in het eerste vers van dit hoofdstuk (2 Thess. 2), dat hij iets gaat schrijven over “onze toevergadering tot Hem”. “Onze toevergadering tot Hem” kan onmogelijk iets anders zijn, dan wat wij noemen “de opname van de gemeente”. Maar vanaf dit vers vinden wij in deze brief absoluut geen woord over de opname! En niet alleen de volgende hoofdstukken maar ook het voorgaande hoofdstuk deelt ons niets mee over de opname. Vers 1 van 2 Thess. 2 is dus volkomen onzin, tenzij met deze wederhouder de gemeente bedoeld wordt! Het “weg doen” van deze wederhouder kan dus onmogelijk iets anders zijn, dan de opname van de gemeente!
Daarover spreekt het volgende vers.
“Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt alrede gewrocht, alleenlijk, die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden totdat hij uit het midden zal weggedaan worden. En alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden.” 2 Thess. 2:7
Met andere woorden: De gemeente wederhoudt de mens der wetteloosheid, totdat de gemeente wordt opgenomen, in de lucht, de Heer tegemoet, en alsdan (vs 8) zal de ongerechtige geopenbaard worden. De verborgenheid der ongerechtigheid (een ding) is nu reeds aanwezig en zal later worden bekendgemaakt onder de naam “Babylon” (Openb. 17:5), maar de ongerechtige (een persoon; enkelvoud) kan niet op aarde verschijnen, zolang de gemeente nog op aarde is. Dit is de kern van Paulus’ betoog, of dit hoofdstuk mist iedere betekenis!
Soms wordt over deze “wederhouder” geleerd, dat het niet zo zeer de gemeente is, maar de Heilige Geest in de gemeente. opvatting verandert niets aan ons betoog, omdat de Heilige Geest die immers in de gemeente woont, gelijk met de gemeente van de aarde zal verdwijnen. Men acht de gemeente niet, maar de Heilige Geest wél in staat om deze mens der wetteloosheid te bestrijden. Hier in 2 Thess. 2 wordt echter niet gesproken over een strijd, of zoals de uitdrukking luidt, een “wederhoudende macht”. Er is hier geen sprake van een strijd of een strijdmacht, maar van een passieve “wederhouder”. Natuurlijk is de gemeente niet in staat om deze mens der wetteloosheid te bestrijden, en, wat veel belangrijker is, het behoort zeker niet tot haar taak! Nee, God is bij machte om deze mens der wetteloosheid tegen te houden, zolang Zijn kinderen hier op aarde zijn.
Tevens willen wij verwijzen naar de reeds eerder geciteerde profetie van Joël 2. Daar wordt namelijk geleerd, dat onmiddellijk na de bekering van Israël (zie vers 27 en 28 “. . daarna. . .”), dus bij de aanvang van de dag des Heeren en de wederkomst van Christus, de Heilige Geest zal worden uitgestort. En op dit tijdstip is zijn 3½ jarige regering over Israël afgelopen, maar hij verdwijnt dan niet ogenblikkelijk van de aardbodem! Nee, de mens der wetteloosheid wordt pas in de “poel des vuurs” geworpen bij de aanvang van het ” 1000-jarig rijk” (Openb. 20:20), en dat is aan het einde van de “dag Zijns toorns”, die, zoals wij reeds eerder gezien hebben, gelijk met de dag des Heeren aanvangt. De uitstorting van de Heilige Geest bij de bekering van Israël, heeft dus niet de onmiddellijk verdwijning van de mens der wetteloosheid tot gevolg.
Hieruit leiden wij af, dat het dus niet de Heilige Geest is, die in deze tijd als wederhouder tegen deze vorst optreedt. Wij willen nu nog samenvatten, wat we hier in 2 Thess. 2 gelezen hebben. Dit betoog van Paulus is naar aanleiding van het feit, dat sommigen leerden, dat de dag des Heeren, die onmiddellijk na de Grote Verdrukking zou moeten komen, aanstaande, of zelfs al begonnen was. Er werd dus gedacht, dat de gemeente voorbestemd was om door de Grote Verdrukking te gaan. Als antwoordt daarop legt Paulus uit, dat de dag des Heeren pas komt ná de Grote Verdrukking onder de “mens der wetteloosheid,” en dat deze “mens der wetteloosheid” niet kan komen, zolang de gemeente nog op aarde is. En aangezien de gemeente nog op aarde was en nog steeds is, was de “dag des Heeren” beslist niet aanstaande, laat staan begonnen.
Paulus zelf vond dit hele verhaal in feite overbodig. Dat blijkt voortdurend uit zijn opmerkingen:
“Gij hebt niet van node, dat men u schrijve….gij weet zelven zeer wel…wat hem wederhoudt weet gij….”
Toch gaat hij steeds weer op de zaak in, om vóór alles duidelijk te stellen, dat wij moeten en mogen uitzien naar de hemelse roeping, die ons wacht, en onze hemelse erfenis, die wij door Gods genade ontvangen hebben. Doen wij dat?
Openbaring 3.
Er is nog een andere plaats in de Bijbel, waar wij commentaar op de opname der gemeente zouden mogen verwachten. Dat is in Openb. 2 en 3, waar we de brieven van de Heer Jezus aan de zeven gemeenten in Klein Azië. Naar wij algemeen wordt aangenomen,geven deze zeven brieven een profetische weergave van de geschiedenis van het Christendom als een soort vervolg op de Handelingen der Apostelen. Deze brieven geven in chronologische volgorde de zeven belangrijkste mijlpalen van de kerkgeschiedenis. Let wel: het gaat niet over de Christenheid, het lichaam van Christus, maar over het Christendom als wereldreligie! Wanneer wij nu achteraan beginnen, want daar moeten wij natuurlijk zoeken, bij de brief aan Laodicea,dan zien wij daar een afvallige kerk geschilderd.
“Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen…. gij zijt ellendig, en jammerlijk en arm en blind en naakt….. weest dan ijverig en bekeer u … zie Ik sta aan de deur en Ik klop.” Op. 3:14-22
Deze beschrijving kan onmogelijk van toepassing zijn op wedergeboren mensen. Wij zijn immers gezegend met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus (Efeze. 1:3). Bij wedergeborenen staat Christus niet aan de deur, maar Hij heeft in hen woning gemaakt. En waar wordt ooit tegen een kind van God gezegd, dat hij arm en blind is? De gemeente als lichaam van Christus is in Hem gezeten aan de rechterhand Gods (Efeze. 1:3, 20), maar van deze Laodicensen wordt gezegd, dat zij, indien zij overwinnen, zullen zitten in Zijn troon (die van Christus), terwijl Christus Zelf gezeten is in de troon van Zijn Vader. Deze laatste troon is in de hemel, en is de plaats waar ook het lichaam van Christus thuis hoort. De eerstgenoemde troon, die Christus de Zijne noemt, is die Van o.a. Matt. 25:31. Dat is de troon, die Hij erft van Zijn vader David, die zich zal bevinden, waar hij behoort te zijn: in Jeruzalem! Vanaf die troon zal het Messiaanse rijk geregeerd worden. Deze troon heeft dus niets met de gemeente te maken.
Nee, “Wie overwint, Ik zal hem geven met mij te zitten in Mijn troon”, is precies hetzelfde van inhoud als het Evangelie van het Koninkrijk: “Wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden” (Matt. 24:13 en 14). Dát Evangelie moet gepredikt worden onder alle volkeren, voordat het einde komt. Niet voordat de opname komt, maar voordat het einde komt. Dit einde is er bij de oprichting van het 1000-jarig rijk, zoals vermeld in het volgende hoofdstuk van Mattheus (25:31, 46).
Dit Evangelie werd gepredikt door Johannes de Doper, en zal gepredikt worden door de twee getuigen en vervolgens door de 144.000 verzegelden uit de 12 stammen van Israël, maar beslist niet door of aan de gemeente! De verwachting van de gemeente is niet de oprichting op aarde van het Messiaanse rijk, maar onze “wegrukking”, de Heer tegemoet in de lucht.
Dit “Evangelie van het koninkrijk” wordt weer gepredikt ná de opname van de gemeente, want dan staat het Koninkrijk weer voor de deur omdat de Koning reeds onderweg is, evenals in de dagen van Johannes de Doper. Deze brief aan Laodicea, waarin het Evangelie van het Koninkrijk geciteerd wordt, tekent ons dus het Christendom op aarde, nadat het lichaam van Christus van de aarde is weggenomen.
Het is een Christendom zonder Christenen. Er zijn dan wel mensen, die zich Christen noemen, maar geen mensen, die wedergeboren, en dus “in Christus” zijn!
We moeten dus terug naar de zesde brief, die aan de gemeente te Filadelfia, om iets te vinden over de opname van de gemeente. Openb. 3:7 e.v.:
“Gij hebt kleine kracht, en gij hebt Mijn Woord bewaard, en hebt Mijn Naam niet verloochend…. omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal…. ” Zie Ik kom haastelijk. Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel Mijns Gods.” Openb. 3:7-13
Dit is een zeer duidelijke beschrijving van de echte Christenheid vlak voor de opname. Zij heeft kleine kracht, omdat ze met zo weinigen zijn vanwege de reeds eerder gesignaleerde afval in de eindtijd. Ze heeft het Woord Gods bewaard! Dat kan eveneens slechts van weinigen gezegd worden. Veruit het grootste deel der tegenwoordige theologen gelooft immers niet meer, dat de bijbel in zijn geheel “Gods woord” is! En buiten de bijbel is er in de gehele wereld niets anders, dat aanspraak maakt op deze titel.
“En gij hebt Mijn Naam niet verloochend.”
De Naam van onze Heer is Jehovah, in onze Bijbel helaas overgezet tot “HEERE”. Zie b.v. Ex. 15:3; Jer. 33:2; Amos 5:8; 9:6: “Jehovah is Zijn Naam”. Maar wie gelooft er tegenwoordig nog, dat de “Jezus” van de Jesus-people en de “Christus” van de Christenen Dezelfde zijn als “Jehovah” van het Oude Testament? Wie gelooft nog dat Jezus van Nazareth de Zoon van God is, Dezelfde als “JHVH” van de Joden? Over hen, die dit wèl geloven gaat deze brief. En tegen hen zegt de HEERE:
“Ik zal u ook bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal.” Openb. 3:10
Nu hebben wij al eerder gezien, dat de gemeente bewaard zal worden vóór de 70ste week van Daniël en vóór de Grote Verdrukking tijdens de tweede helft van die week. Het valt ons dan ook beslist niet moeilijk om de bevestiging daarvan te vinden in deze Bijbeltekst van Openb.3:10. Maar degenen, die leren, dat de gemeente door de Grote Verdrukking zal moeten, hebben in dit vers allerlei moeilijkheden weten te leggen, om hun opvatting te kunnen bewijzen.
Dikwijls wordt dan geleerd, dat het woordje “uit” de vertaling is van het griekse “ek” en “uit van” of “van tussen” betekent. Dit is inderdaad min of meer juist. Vervolgens verbindt men hieraan de conclusie, dat de Grote Verdrukking dus reeds begonnen is, vóórdat de gemeente wordt weggerukt. Dit zou zeer waarschijnlijk een juiste gevolgtrekking zijn, als hier inderdaad uitsluitend werd gesproken over de Grote Verdrukking. Er is echter slechts sprake van: “verzoeking, die over de gehele aarde komen zal” .
Een dergelijke verzoeking is er de eeuwen door geweest; vandaar de zinsnede in het “Onze Vader” “leidt ons niet in verzoeking”. Ook in onze tijd is er verzoeking, anders zou het helemaal niet moeilijk zijn om Zijn Woord te bewaren en Zijn Naam niet te verloochenen. Ook in de tijd van de apostel Johannes waren er reeds vele antichristen, maar nog niet de Antichrist (1 Joh. 2:18). Zo is er ook nu verzoeking en verdrukking, maar nog niet de Grote Verdrukking! Dit laatste woord wordt zelfs niet eens genoemd. Wel wordt er gezegd, dat deze verzoeking over de hele wereld komen zal en dat is natuurlijk wel een bedekte verwijzing naar de grote verdrukking, die zich eveneens over de gehele aarde zal uitstrekken. Dit vers (Openb. 3:10) kan dus onmogelijk zeggen, dat de Grote Verdrukking al begonnen is, wanneer de gemeente wordt opgenomen, omdat er geen ondubbelzinnige verwijzing naar die Grote Verdrukking in voorkomt.
Een openlijke verwijzing naar de Grote Verdrukking is bovendien absoluut onmogelijk, omdat de profetische betekenis van deze brief, en daarmee houden wij ons nu bezig, de secundaire betekenis is. Primair werd deze brief geschreven in de eerste eeuw van onze jaartelling aan de toenmalige gemeente in Filadelfia, en die gemeente werd voorzover wij weten niet opgenomen, de Heer tegemoet in de lucht! Een verwijzing naar de opname van de gemeente en de Grote Verdrukking kan in deze brief dus slechts in bedekte termen aanwezig zijn. En bedekte termen geven ons geen enkel recht, om “verzoeking” te interpreteren als “grote verdrukking” en evenmin om “bewaren” te vertalen met “opnemen in de lucht”, laat staan om de volgorde van deze gebeurtenissen te bepalen.
Samenvattend: Wij vinden dus wel een verwijzing naar de opname van de gemeente en de Grote Verdrukking, maar deze verwijzing wijst naar Paulus’ verklaringen in zijn brieven aan de Thessalonicensen, en die hebben wij reeds uitvoerig besproken.
Johannes 14.
Wij willen ons nu nog bezighouden met Johannes 14:1 t/m 3
“…gij gelooft in God, gelooft in Mij… Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben.” Joh. 14:1-3
Hier wordt de komst van de Heiland aangekondigd door Hem Zelf. En het eerste, wat Hij belooft te doen, is hen tot Zich te nemen, die in God en in Hem geloven (vs. l).(In geestelijke zin zijn wij er al. zie ook Efeze 2:6 ) Het tot Zich nemen van de gelovigen is dus het eerste onderdeel van wat wij de wederkomst noemen. En nadat Hij ons tot Zich genomen heeft, zullen wij voortaan zijn waar Hij is. Dit ligt ook besloten in de woorden van 1 Thess. 4:17
“Daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen tesamen met hen (die in Christus gestorven zijn) opgenomen worden in de wolken, de Heere tegemoet, in de lucht, en alzo zullen wij altijd met de Heere wezen” 1 Thess. 4:17
Het in dit vers genoemde “tegemoet” gaan betekent in feite “naar iemand toe gaan om met hem terug te keren”. Het wordt ook zo gebruikt in Hand. 28:15, waar enige broeders uit Rome Paulus tegemoet kwamen, om hem verder op zijn weg naar Rome te vergezellen!
Daarom lezen wij in 1 Thess. 4 dan ook verder: “En alzo zullen wij altijd met de Heere wezen”, en in Joh. 14:3 ” … opdat gij ook zijn moogt waar ik ben”. Dat is de “.. eeuwige vertroosting en goede hoop…”, die wij als kinderen van God ontvangen hebben (2 Thess. 2:16).
Het woord “opname” is ontleend aan 1 Thess. 4:17: “….tesamen met hen worden opgenomen in de wolken. . . ” Dit lijkt misschien een betrekkelijk rustige gebeurtenis, zoals de hemelvaart van de Heiland Zelf. Dat is het echter beslist niet! Dit woord “opnemen” betekent letterlijk “weggrissen”. De duitsers spreken van “Entrückung”, de engelsen van “rapture”.
Waarom de gemeente straks zal worden weggegrist van de aarde, is inmiddels wel duidelijk. Wij zullen worden weggerukt vóór de 70ste week van Daniël aanbreekt, vóór de “mens der wetteloosheid” geopenbaard wordt, vóór de grote verdrukking in alle hevigheid losbarst en vóórdat die vreselijke dag des Heeren komt. Er is haast bij, want :
“God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onze Heere Jezus Christus” 1 Thess. 5:9
en daarom
“..weet de Heere de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag des oordeels, om gestraft te worden” 2 Petr.2:9
Adelaars.
We hebben u nog beloofd, om terug te komen op een leer, die inhoudt, dat slechts de elite uit de gelovigen vóór de Verdrukking zal worden opgenomen. Deze leer wordt verkondigd als iets nieuws, dat door God in deze laatste dagen van de gemeente op aarde is geopenbaard aan iemand, die zich “een profeet, door God gezonden” liet noemen! Nu is dit beslist onjuist, daar deze zelfde leer, met gebruikmaking van precies dezelfde uitdrukkingen, reeds onderwezen werd in het midden van de vorige eeuw door o.a. Dr. J.A. Seiss en later ook, zij het in gewijzigde vorm, door Dr. E.W. Bullinger.
Zij wijzen dan op Matt. 24:28, waar wij lezen: “Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden.”
Deze tekst staat onmiddellijk ná de beschrijving van de Grote Verdrukking vanaf vers 15. De verklaring, die gegeven wordt, luidt dan in het kort aldus: Het dode lichaam stelt de niet-geestelijke (?) gemeente voor; de arenden zijn de leden van de gemeente, die wèl ver gevorderd zijn in de “heiligmaking” (en dus ook deze theorie aanhangen!). Volgens hen worden dan ten tijde van de Grote Verdrukking de “vleselijke” christenen, het dode lichaam, achtergelaten; terwijl de “geestelijke” christenen, de arenden, zullen vergaderd worden in de hemel! Men spreekt dan ook over “arend-gelovigen”.
Zonder tekstverwijzing kunnen ook zij het niet stellen, en citeren daarom Jes. 40:31 en Job 39:30: “Is het naar Uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt”. Nog steeds volgens hen, is dit een verwijzing naar de opname van de gemeente, die vanaf dat moment geacht wordt in de hemel te wonen.
Om maar meteen bij dit laatste vers te beginnen: Deze arend in Job 39:30 kan nooit een gedeelte van de gemeente voorstellen, daar hij zijn nest in de hoogte zelf moet maken. Zei de Heer Jezus niet, dat Hij Zelf heenging om ons plaats te bereiden? (Johannes.14). Een arend moet zelf zijn woning maken; voor de gemeente wordt dit gedaan door de Heiland Zelf. Bovendien staat er van deze arend, dat hij vanuit de hoogte loert op zijn prooi (vs. 32). Sinds wanneer is dat de gewoonte in de gemeente? En sinds wanneer heeft de gemeente jongen (?), die “bloed zuipen”? Zo staat het tenminste in deze verzen (Job. 39:30 t/m 33). “Arend-gelovigen” moeten wel een heel vreemd soort gelovigen zijn!
Ook wordt in dit verband gewezen op Jesaja. 40:31
“Maar die de Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen op varen met vleugelen, gelijk de arenden…” Jes.40:31
Wanneer wij dit vers in zijn verband lezen, en dat is vanzelfsprekend de enige juiste manier, zien wij, dat hier niet gesproken kan worden over de opname van de gemeente, omdat het gericht is tot Israel:
“Troost, troost Mijn volk (vs. 1 ) . . .
Spreekt naar het hart van Jeruzalem (vs. 2) ….
0, Sion (vs. 9) …
0, Jeruzalem (vs. 9) ….
0, Jakob …
0, Israel (vs.27).
Hier wordt gesproken over het gelovig overblijfsel uit Israël in de Grote Verdrukking! Leest u maar in het volgende hoofdstuk (Jes. 41) vers 13: “Want Ik, de Heere, uw God, grijp uw rechterhand aan, Die tot u zegt Vreest niet, Ik help u. Vrees niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls! Ik help u, spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls!” Hier wordt gesproken over het gelovig overblijfsel uit Israël, waarvan wij lezen in Openb. 12:14:
“En de vrouw zijn gegeven twee vleugelen eens groten arends, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in haar plaats, alwaar zij gevoed wordt, een tijd, tijden en een halve tijd, buiten het gezicht der slang.” Op. 12:14
Arendsvleugelen brengen dus de redding voor een gelovig Israël. Dit zien wij ook geïllustreerd in Ex. 19:4.
Het bijzondere hiervan is echter, dat de arend in de Bijbel geschilderd wordt als de vijand van Israël. (Deut. 28:48, 49; Jer. 4:13; 48:40; 49:22; Klaagliederen. 4:19; Hos. 81; Hab. 1:8). Bovendien is de arend een onrein dier! (Lev. 11:13; Deut. 14:11 en 12).
In Ezechiël 17 vinden wij een gelijkenis, waarin volgens vers 12 de arend Babel voorstelt! De arend vertegenwoordigt dus niet de elite uit de gemeente, maar de directe en hoogste vijand van God. Het Hebreeuwse woord voor Arend, “nesher”, is dan ook afgeleid van een stam, die “zich verheffen” betekent. Daarom lezen we over de mens der wetteloosheid in 2 Thess. 2:
“… die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd, of als God geëerd wordt..” 2 Thess. 2:4
En daarom lezen wij in Jer. 49:16:
“Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen, en de trotsheid uws harten, gij, die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen! Als zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik u van daar nederstoten, spreekt de Heere.” Jer. 49:16 zie ook Ez. 28
Uit deze veelheid van schriftplaatsen blijkt duidelijk, dat de arend geen type kan zijn van de gemeente, of een deel daarvan. Die wordt na de opname niet nedergestoten, maar zal daarna voor altijd met de Heer zijn (1 Thess. 4). Nee, de arend is de vijand van Israël en Israëls God. Hij gaat zijn ondergang tegemoet omdat hij zich tegen God verheft, maar hij zal vóór die tijd gebruikt worden om Israël tot bekering te dwingen. En daarover handelt Matt. 24:28!
In Matt. 24:28 lezen we over “het dode lichaam” (St. Vert.). We lezen niet over een willekeurig dood lichaam, maar over het dode lichaam. Er wordt dus bekendheid met deze materie verondersteld. Het is het dode lichaam, dat aanvankelijk ontstond in Ezechiel 37, en dat reeds genoemd wordt in Deut. 28:26. Zoals uit deze beide hoofdstukken blijkt is dit dode lichaam de ongelovige staat Israël.
Het is het Israël, zoals ons dat in het Oude Testament zo dikwijls wordt voorgehouden. Het is het Israël, dat tegenwoordig een eigen, ongelovige staat heeft in het land, dat niet hen, maar God toebehoort! (Lev. 25:23). En bij dat dode lichaam verzamelen zich de arenden. Daar drinken haar jongen bloed. Dit blijkt ook uit datzelfde Deut.28, waar dit dode lichaam voor het eerst wordt genoemd: “De Heere zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt, een volk, welksspraak gij niet zult verstaan…” (vs. 49 e.v.)
Matt. 24:28 is dus niets anders, dan de reden, waarom de Grote Verdrukking zal komen over Israël. Er is een dood lichaam, dus komen er arenden, precies zoals de Heer duizenden jaren tevoren voorzegd had. Het dode lichaam, een ongelovige staat Israël, is de reden en aanleiding van de grote verdrukking. Dit blijkt al uit het eerste woord van dit vers: “Want alwaar het dode…”
Alles wat ná het voegwoord “want” komt, is oorzaak van datgene, wat ervóór staat. Matt. 24:15 t/m 27 geeft een beschrijving van de grote verdrukking (vs. 21) over Israël (Judea…sabbath..), en vers 28 geeft de reden voor die verdrukking: “Want (en niet: maar) al waar (niet: wanneer) het dode lichaam (niet: aas) zal zijn, daar zullen de arenden (niet: gieren) vergaderd worden (door God Zelf: lees. b.v. Jes. 9).
Wanneer wij, als leden van het lichaam van Christus, verstaan, dat wij geen arenden behoren te zijn, maar duiven, typen van de Heilige Geest, zullen wij ook ophouden, ons als roofvogels te gedragen!
Tot slot willen wij nogmaals wijzen op de woorden, die de Heiland sprak op de vijfde dag ná de 69ste week van Daniël:
“Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zo wanneer Ik heengegaan zal zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kome ik weder en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben…” Joh. 14:1- 3
Dat is het eerste en enige punt op Gods programma vóórdat de 70ste week aanvangt!
“Zo dan, vertroost elkander met deze woorden!”
Naschrift BP: Als in het artikel gesproken wordt over het afwijzen van De Here Jezus als Messias door het volk Israël, wordt in dit geval het huis van Juda bedoeld. Hierover spreekt ook Rom.11:25. als de verharding die "voor een deel over Israël gekomen is."
Het bovenstaande artikel is “vrij” overgenomen uit de brochure:
“De Opname der Gemeente en de grote verdrukking”, naar Ab Klein Haneveld.
Zie voor meer informatie over dit onderwerp ook de Bijbelse Panorama’s : De grote verdrukking
De bijbelstudie: Koper, IJzer en Leem !
De bijbellezingen: De antichrist is onder ons. De vorst die komen zal!
https://www.bijbelspanorama.nl/ https://www.bijbelstudie.nl/