ULTRA-DISPENSATIONALISME

“Benaarstig u, om uzelven Gode beproefd voor te stellen, een arbeider, die niet beschaamd wordt, die het Woord der waarheid recht snijdt.” 2Tim.2:15 info

Opdat gij moogt onberispelijk en oprecht zijn, kinderen Gods zijnde, onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld.” Fil.2:15

Dispensationalisten zeggen dat de tegenwoordige gemeentelijke bedeling, de bedeling der genade Gods Ef. 3:2 een aanvang nam op de eerste Pinksterdag van Handelingen 2, terwijl ultra-dispensationalisten het houden op een later tijdstip. Ultra-dispensationalisme en dispensationalisme mogen dan aan elkaar verwant zijn, er zijn niettemin fundamentele en zeer verstrekkende verschillen tussen de beide scholen.

Dit verschil van inzicht over de aanvang van de tegenwoordige Gemeente brengt een groot aantal andere leerstellige afwijkingen tussen beide groepen met zich mee. Deze verschillen komen onder andere tot uiting in de visie op de tegenwoordige functie van Christus, doop en avondmaal, het belang van de brieven en de toepassing en verklaring van de Evangeliën en de nieuwtestamentische profetieën. Het is daarom van belang om het algemene dispensationalisme te kunnen onderscheiden van het ultra-dispensationalisme. Want hoewel het waar is dat anti-dispensationalisten gelijke aantijgingen tegen beide groepen kunnen inbrengen, maakt dit de leer van beiden nog niet identiek! Uiteindelijk kan men ook gelijke argumenten tegen liberalen en Barthianen inbrengen, maar dit maakt het liberalisme en de neonorthodoxie ook niet tot gelijke leerstellingen.

Bovendien moet de stelling, dat het ultra-dispensationalisme slechts de logische voltooiing is van het dispensationalisme, met klem worden tegengesproken.


Dispensationalisme

De enige theologische stroming binnen het protestantisme, die naast de verbondstheologie pretendeert over een volledige systematische bijbelverklaring te beschikken, wordt in Nederland nogal geringschattend aangeduid met de uitdrukking “de leer der bedelingen”. Internationaal spreekt men echter over dispensationalisme. Deze naam is afgeleid van het latijnse “dispensatio”, dat gelijk staat aan ons woord “bedeling”. Dispensatio en bedeling zijn beide vertalingen van het Griekse “oikonomia”, dat economie of huishouding (of, via het hebreeuws, heerschappij) betekent.

Het dispensationalisme komt door een letterlijke of normale verklaring van de Bijbel tot de conclusie, dat God in de loop van Zijn programma voor de wereld verschillende bedelingen of huishoudingen inrichtte, in verschillende tijden en met betrekking tot verschillende groepen van mensen.

Tenminste twee bedelingen in deze zin worden in de Bijbel met een naam aangeduid, namelijk de “bedeling van de volheid der tijden” en de “bedeling der genade Gods” Efeze 1:10 en 3:2, St. Vert.

Hoeveel bedelingen er zijn en hoe zij heten, is voor de “dispensationalist” niet essentieel. In het algemeen hanteert men tegenwoordig het schema van Dr. C. I. Scofield, zoals dat in 1909 gepubliceerd werd in de kanttekeningen van de “Scofield Bible”.

Het oudste mij bekende complete bedelingenschema was overigens dat van Pierre Poiret (1646-1719), die zijn zesdelige werk onder de titel “L’Oeconomie Divine” publiceerde in Amsterdam in 1687.
Dit werk begon net als dat van Johannes Coccejus (1603-1669), de grondlegger van de verbondstheologie, als reactie en aanvulling op de Calvinistische leer der predestinatie, maar groeide uit tot een vrij complete systematische theologie.

Gewoonlijk wordt zo weinig nadruk gelegd op het aantal bedelingen en hun namen, dat het dikwijls moeilijk is om vast te stellen welk schema door een bepaalde dispensationalist wordt gebezigd.Dat is overigens niet zo verwonderlijk, daar het grootste deel van de Bijbel betrekking heeft op slechts drie bedelingen, namelijk:

  • 1.ste bedeling of heerschappij van de wet ———————> in het verleden
  • 2.de bedeling of heerschappij van de genade —————-> in het heden
  • 3.de bedeling van het messiaanse koninkrijk —————> in de toekomst

Tevens is het zo, dat iemand, die in de Bijbel bedelingen onderscheidt, daarmee niet automatisch dispensationalist is.

De verbondstheoloog Dr. Louis Berkhof verwerpt bijvoorbeeld eerst het gebruikelijke schema van Scofield, en noemt dan zijn eigen schema (!), waarbij bij het aantal bedelingen terugbrengt tot twee, te weten: de oudtestamentische en de nieuwtestamentische. Binnen de oudtestamentische bedeling onderscheidt hij evenwel vier onderverdelingen, die hij “fasen” in de openbaring van het genadeverbond noemt!

In werkelijkheid vindt hij dus vijf verschillende perioden of bedelingen in de uitwerking van Gods heilsplan, en toch is hij geen dispensationalist! Charles Hodge, eveneens verbondstheoloog, onderscheidt vier bedelingen na de zondeval: Van Adam tot Abraham; van Abraham tot Mozes; van Mozes tot Christus en van Christus tot het einde.

Iemand, die “bedelingen” onderscheidt, is dus niet automatisch dispensationalist. Het verwijt aan het adres van het dispensationalisme, dat het de Bijbel in stukken scheurt, is (indien terecht ) dus eveneens van toepassing op de verbondstheologie! Het onderscheiden van bedelingen komt in de Bijbel wel zo nadrukkelijk naar voren, dat elke theoloog, dispensationalist of niet, er zich mee bezig moet houden. En hoewel ik niet houd van hokjes en zeker niet alles onderschrijf wat binnen deze traditie wordt geleerd, reken ik mij toch met enige trots tot de dispensationalistische school.

Ultra-dispensationalisme

Als theologisch label is het voorvoegsel “ultra” niet erg nauwkeurig. Het betekent slechts dat het standpunt meer extreem is dan dat van degenen die de ander ultra noemen. Mensen met standpunten van matig Arminianisme tot extreem Calvinisme zijn ultra-calvinisten genoemd. En er zijn anti-dispensationalisten, die het normale dispensationalisme als ultra-dispensationalisme bestempelen. Wie de bijbelse historie in verschillende bedelingen verdeelt, is in hun ogen een ultra-dispensationalist. Dit is óf een misvatting door gebrek aan inzicht, óf een bewuste poging om de zaak belachelijk te maken door middel van het stempel “ultra”. Meestal is dit een succesvolle tactiek, want we neigen er toe om alles, dat ultra is in plaats van algemeen, te mijden.

Anderen benadrukken dat het ultradispensationalisme slechts het logische gevolg is van consequent doorgevoerd dispensationalisme.Zo stelt Oswald T. Allis:

“Maar Bullinger voerde deze methode zover door tot het uiterste, een logisch uiterste naar wij menen, dat zijn leer volledig werd afgewezen door wat wij de groep van Scofield kunnen noemen, en Bullingerisme werd gestigmatiseerd als “ultra” door het dispensationalisme.”

Om deze beide redenen is het van belang om aandacht te schenken aan het begrip ultra-dispensationalisme.

Historische oorsprong

Het ultra-dispensationalisme vindt zijn oorsprong in de bediening en geschriften van Ethelbert W. Bullinger (1837-1913). Hij werd opgeleid aan het King’s College in Londen en was aangesteld als Anglicaans geestelijke. Hij produceerde 77 werken, waaronder de Critical Lexicon and Concordance to the Greek New Testament en de Companion Bible. Hij was een geleerde van naam, 19 jaar lang uitgever van het blad Things to Come, en een begaafd musicus.

In zijn zevenvoudige bedelingenschema plaatste Bullinger twee bedelingen tussen Pinksteren en het eind van de gemeentelijke periode. Hij plaatste de Evangeliën en het boek Handelingen onder de wet en liet de tegenwoordige bedeling der Gemeente aanvangen met de bediening van Paulus na Handelingen 28:28. De gevangenisbrieven – Efeze, Filippenzen en Kolossensen – zetten daarom de volledige openbaring van de verborgenheid van deze gemeentelijke bedeling uiteen.

Zijn leringen aangaande de bedelingen zijn tot op de huidige dag de grond van alle ultra-dispensationele varianten. Hoewel niet allen aanhangers zijn van alles wat hij leerde, houden allen, extreem of gematigd, vast aan de leer, dat de Gemeente niet begon op de pinksterdag, maar pas bij het optreden van Paulus.

De extreme soort

In Engeland werd het extreme soort ultra-dispensationalisme van Bullinger verkondigd door zijn opvolger Charles H. Welch uit Londen. Hij verdeelde het boek Handelingen in drie secties:

  1. het herstel; de periode, waarin het koninkrijk opnieuw aan Israël
    werd aangeboden in Handelingen.1-9;
  2. de verzoening; de periode van Joden en heidenen; en
  3. afwijzing door het volk Israël, hetgeen feitelijk pas in Handelingen 28
    was voltooid, toen Israël terzijde werd gezet.

Deze verdeling is kenmerkend voor deze dispensationalistische school.

In Amerika werd de extreme soort verspreid door A. E. Knoch en Vladimir M. Gelesnoff. Knoch is vooral bekend door zijn Concordant Version of the Sacred Scriptures, uitgegeven in Los Angelos in 1926 en in 1930 volledig herzien. Knoch was nog extremer dan Bullinger, want hij zag vier bedelingen tussen Christus en Paulus’ bediening in de gevangenschap. Onder zijn volgelingen waren en zijn extremisten die pleiten voor alverzoening; de leer dat uiteindelijk alle mensen behouden zullen worden.

Otis Q. Sellers uit Grand Rapids, Michigan, was minder radicaal en meer trouw aan de oorspronkelijke positie van Bullinger. In grote lijnen volgde hij Welch in zijn visie op Handelingen.

De gematigde soort

De bekendste en invloedrijkste ultradispensationalisten zijn in Amerika verenigd in wat bekend is als The Grace Gospel Fellowship of The Worldwide Grace Testimony, oorspronkelijk bekend als The Berean Bible Society. Cornelius R. Stam, J.C. O’Hair en Charles F. Baker zijn wellicht de meest bekende namen uit deze groep. The Berean Searchlight is hun blad, en Grace Bible College in Grand Rapids, Michigan, is hun school (voorheen The Milwaukee Bible Institute).

Wat de leer aangaat is deze groep het er over eens dat de Gemeente, het Lichaam van Christus, nog niet begon op de pinksterdag, zoals beschreven in Handelingen 2. Ze zijn echter niet eensgezind over wanneer de Gemeente dan wel begon. O’Hair plaatst dit begin in Handelingen 13, terwijl Stam dat al doet in Handelingen 9.Omdat zij de Gemeente laten beginnen voor Handelingen 28, in tegenstelling tot de extremistische school,vieren zij wel het avondmaal, maar geloven niet dat de doop in water is bestemd voor de Gemeente.

Met andere woorden, zij zijn het er over eens wanneer de Gemeente niet begon, maar weten niet precies wanneer dan wel!

Vergelijking van beide soorten

Punten van overeenkomst tussen beide scholen zijn onder andere:

  1. De dienst van de twaalven was een voortzetting van die van Jezus.
  2. De Gemeente begon niet met Pinksteren.
  3. De doop in water is niet voor de Gemeente.
  4. Er is (dus) verschil tussen de vroege en late bediening van Paulus.

Verschilpunten zijn onder andere:

  1. Wanneer begon de Gemeente? Extreem: Handelingen 28.
    Gematigd – vóór Handelingen 28.
  2. Hoe lang is de overgangsperiode in het boek Handelingen? Extreem: tot Handelingen 28.
    Gematigd: tot Handelingen 9 of 13.
  3. Welke plaats heeft het avondmaal? Extreem: geen.
    Gematigd: behoort tot de Gemeente.
  4. Welke Schriftgedeelten bevatten gemeentelijke waarheid? Extreem: alleen gevangenisbrieven.
    Gematigd: ook de andere brieven van Paulus.

Definitie van ultra-dispensationalisme

Uit de overeenkomsten en verschillen tussen de extreme en gematigde scholen van het ultra-dispensationalisme valt een belangrijk verschil met het dispensationalisme te destilleren. Dit betreft het begin van de Gemeente, het Lichaam van Christus. Alle ultra-dispensationalisten, van welke school dan ook, zijn het er over eens, dat dit niet was ter gelegenheid van Pinksteren. Alle dispensationalisten vinden van wel. Hierdoor kan ultra-dispensationalisme worden gedefinieerd, of in ieder geval gekenmerkt, als de school, die meer dan één bedeling plaatst tussen Pinksteren en het eind van de tegenwoordige gemeentelijke bedeling.

Het begin van de Gemeente

Zoals vastgesteld, zijn de ultra-dispensationalisten er zeker van, dat de Gemeente niet op de pinksterdag begon, hoewel zij het er onderling niet over eens zijn wanneer dan wel.

De extreme groep, die Bullinger volgt, denkt dat zij begon met de openbaring der verborgenheid van het Lichaam van Christus aan Paulus, gedurende zijn eerste gevangenschap in Rome. Dat betekent dat dit was nabij of zelfs na het einde van het boek Handelingen. Als gevolg daarvan zijn doop en avondmaal niet bestemd voor deze tijd, omdat zij niet worden genoemd in de brieven die hij in die romeinse gevangenschap schreef.

De gematigde groep houdt het er op dat de Gemeente ergens voordat Paulus zijn eerste brieven schreef, begon, maar exact wanneer is een punt van discussie onder hen.

J. C. O’Hair geloofde kennelijk dat de Gemeente begon met de uitspraak in Handelingen 13:46: ” wij keren ons tot de heidenen,” want na deze gebeurtenis “is er geen aantekening dat Paulus of Petrus, of enig ander dienstknecht van de Heer, goddelijke autoriteit had, om het beloofde koninkrijk aan Israël aan te bieden, als dit volk zich mocht bekeren.”

Stam houdt het er op dat de Gemeente voor Handelingen 13 begon, want tot op zekere hoogte werd de verborgenheid aan Paulus geopenbaard bij zijn bekering. “Zijn bekering markeerde het begin van de nieuwe bedeling. ” In andere woorden: de Gemeente begon in Handelingen 9. Dit wordt gebaseerd op het feit, dat God zich in het begin van het boek Handelingen richtte op de Joden en dat Petrus de belangrijkste woordvoerder was.

De Gemeente, zeggen zij, kon niet beginnen voordat God zich zou richten tot de heidenen, en dat in de eerste plaats via Paulus. Om heel nauwkeurig te zijn, zou men moeten stellen dat de ultra-dispensationalist gelooft dat het Lichaam van Christus niet begon, dan nadat Paulus op het toneel was verschenen. De “Joodse Gemeente” zou begonnen zijn met Pinksteren, maar dat zou iets anders zijn dan de Gemeente uit de heidenen, het Lichaam van Christus.

De uitleg van het Boek Handelingen; de verhouding met de Evangeliën; doop en avondmaal; het aanbieden van het Koninkrijk; de toepassing van het Nieuwe Verbond; het hogepriesterschap van Christus; vroege en late brieven; het zijn traditionele vraagstukken van de ultra-dispensationalist. Aangezien deze vraagstukken echter louter en alleen voortspruiten uit het verschuiven van het begin van onze tegenwoordige bedeling naar een later tijdstip, zijn zij niet van betekenis in de context van deze uiteenzetting. Wij zullen daarom deze onderwerpen hier niet behandelen.

Verkeerd begrip van een bedeling

Een bedeling is een onderscheiden huishouding in de uitvoering van het plan Gods. In verband hiermee rijst de volgende belangrijke vraag: Werd er duidelijk iets anders gedaan nadat Paulus op het toneel verscheen? Iets dat niet werd gedaan vanaf Pinksteren tot aan de tijd van Paulus?

Voor het beantwoorden van deze vraag maakt het niet uit of het “op het toneel verschijnen van Paulus” slaat op Handelingen 9, 13 of 28. Bestonden er eigenschappen, kenmerken en leringen van de Gemeente als Lichaam van Christus vóór de dagen van Paulus?

Wat de ultra-dispensationalist niet erkent is, dat een bedeling zich onderscheidt door wat God doet, maar niet noodzakelijk door wat God op dat moment openbaart. En al helemaal niet door wat men van zijn plan of werk begrijpt.

Het is zeker waar, dat er binnen elke bedeling een toenemende openbaring plaatsvindt. En in de tegenwoordige is het duidelijk dat niet alles, wat God van plan was te gaan doen, op de Pinksterdag werd of was geopenbaard. Het zijn bedelingen van God, niet van mensen, en wij bepalen de grenzen van een bedeling niet door wat iemand binnen die bedeling er van begreep, maar door wat we thans kunnen begrijpen uit de volledige openbaring van het Woord Gods.
Om deze dingen te begrijpen bevinden wij ons feitelijk in een betere situatie dan de schrijvers van het Nieuwe Testament zelf.

Ultra-dispensationalisten slagen er maar niet in het onderscheid te zien tussen de uitwerking van de leer, zoals die plaats vond gedurende de tijd van Handelingen enerzijds en de vastlegging van die leer in de geschriften van de Bijbel anderzijds.

Het kenmerk van onze bedeling is de totstandkoming van de Gemeente, die het Lichaam van Christus is. Dit is het werk van God.

Daarom is de vraag die het begin van deze bedeling moet vaststellen:

Wanneer is God hiermee begonnen?
Niet: Wanneer begreep men dit?

Slechts door de volledige openbaring te raadplegen kunnen we verstaan dat God dit werk aanving op de Pinksterdag. Hand.1:5,11:15.16, 1Kor.12:13, Kol 1:18 Of Petrus en de anderen dit begrepen is volstrekt niet aan de orde!

Hèt kenmerk van de huidige bedeling is het tot stand komen van de Gemeente. En aangezien de Gemeente met Pinksteren begon, is er slechts één bedeling geweest van Pinksteren tot nu toe.

De ultra-dispensationalist kan daar slechts het onderscheid van een Joodse Gemeente ten opzichte van een Gemeente uit de heidenen tegenin brengen, maar dit onderscheid is waardeloos omdat er heidenen werden gevonden in de veronderstelde “Joodse Gemeente” en omdat er Joden worden gevonden in de tegenwoordige Gemeente uit de heidenen (zelfs als die pas na Pinksteren begon).

Bovendien vond de officiële doop met de Geest met Pinksteren in Jeruzalem plaats, waardoor de gelovigen tot één Lichaam gedoopt werden. Maar daarover later meer.

Verkeerde uitleg van sleutelverzen

Wanneer vóór de dagen van Paulus de Gemeente wordt genoemd, zegt de ultra-dispensationalist dat dit de “Joodse Gemeente” en niet het Lichaam van Christus betreft. Dit dwingt tot een kunstmatige, geforceerde en onnatuurlijke uitleg van talloze bepaald zeer fundamentele Schriftplaatsen. Zo verklaart Paulus dat hij voor zijn bekering de Gemeente Gods heeft vervolgd. Gal.1:13, 1Kor.15:9, Fil.3:6. In deze verzen ligt het voor de hand dat de door Paulus vervolgde Gemeente dezelfde is als die waaraan hij en degenen, die door zijn prediking werden gewonnen, werden toegevoegd. Voorts wordt het woord Gemeente, als het voor het eerst voorkomt in het boek Handelingen, door de Schrift zelf verklaard als “toegevoegd worden tot de Heer”. Hand.5:11,14 (grondtekst)

Dit betreft geen “Joodse Gemeente”, waarvan wordt geschreven dat haar leden worden toegevoegd tot de Heer.

Zoals H. A. Ironside in zijn commentaar op dit vers zei:

“Dit was vóór de bekering van Paulus. Let er op dat er niet gewoon staat dat zij werden toegevoegd aan de groep van gelovigen of tot de vergadering, maar dat zij werden toegevoegd aan de Heer. Dit gebeurt slechts door doop van de Heilige Geest. “

Van de bekeerlingen in Antiochië wordt ook gezegd dat ze werden “toegevoegd aan de Heer.” Handelingen.11:24

Het is van belang hierbij aan te tekenen dat Stam geen commentaar geeft op deze tekst. Hij baseert zijn bewijs dat deze Gemeente in Handelingen 5 een “Joodse” was en niet het Lichaam van Christus, op het feit dat ze samenkwamen in de voorhof van Salomo! Dergelijke uitleg van schriftplaatsen, waarin het woord Gemeente wordt gebruikt voordat Paulus op het toneel verscheen, is duidelijk geforceerd.

Efeze 3:1-12

Bij voorkeur gebruiken ultra-dispensationalisten dit schriftgedeelte om te bewijzen dat de verborgenheid van de Gemeente, het Lichaam van Christus, uitsluitend aan Paulus was geopenbaard. Als dit bewezen kan worden, dan kon de verborgenheid van de Gemeente, het Lichaam van Christus, niet zijn begonnen voordat Paulus op het toneel verscheen.

De scherpste kritiek op hun gebruik van deze verzen is geschreven door de duitse dispensationalist Erich Sauer, hoewel helaas begraven in een voetnoot. Hij zegt:

In Efeze 3:3 beweert Paulus niet dat hij de eerste was aan wie de verborgenheid van de Gemeente bekendgemaakt was. Hij zegt slechts dat de verborgenheid, dat er in de Gemeente geen verschil is tussen Jood en heiden, en de gelijke rechten van gelovige heidenen en gelovige Joden, nog niet in andere eeuwen bekendgemaakt is (niet voor hem persoonlijk, maar voor zijn generatie), gelijk zij nu is geopenbaard aan “Zijn heilige apostelen en profeten, door den Geest. ” Het meervoud “apostelen en profeten” geeft aan dat de openbaring niet slechts aan Paulus was, en gebeurde “door de Geest”, niet door de bediening van Paulus. vers 5

Het “gelijk zij nu is geopenbaard” duidt inderdaad aan, dat er in het Oude Testament aanwijzingen zijn van deze verborgenheid, maar in bedekte vorm of in typen, en dat zij nu naar behoren werd geopenbaard.

Paulus verklaart dat deze verborgenheid hem door “openbaring” vers 3 is bekendgemaakt, maar hij zegt niets over de volgorde van deze goddelijke openbaringen of de rangorde.

De nadruk ligt in vers 3 niet op “mij”, maar op “openbaring”. Hij gebruikt hier niet het sterke “emoi”, maar het zwakke “moi “, en hij plaatst dit in de originele tekst niet aan het hoofd van de zin, maar voegt het accentloos aan het einde toe. Om daarentegen het woord “openbaring” te benadrukken, plaatst hij dit vooraan in de zin: “Door openbaring is deze verborgenheid aan mij bekendgemaakt. “

Hij verklaart noch hier, noch in Galaten 1:12, dat deze openbaring voor het eerst aan hem, of exclusief aan hem was gegeven, maar slechts dat hij alleen stond in deze zaak, onafhankelijk van mensen.

Eerst in Efeze 3:8 gebruikt hij het sterke “emoi ” en plaatst het aan het begin van de zin. Daar heeft hij het echter niet meer over de eerste openbaring van de verborgenheid, maar over de verkondiging daarvan onder de heidenen. Dit was toen, uiteraard, de specifieke taak van Paulus. Hij was de voornaamste verkondiger van het evangelie onder de volkeren.

[Wanneer iemand zegt: “Ik heb deze informatie van meneer Jansen zelf gekregen, ” dan betekent dit niet dat meneer Jansen daarvoor niemand anders had ingelicht.]

De verwijzing van de apostel in Efeze 3:3 naar de “weinige woorden” die hij “tevoren geschreven” zou hebben, is uiteraard niet naar het eerste hoofdstuk van deze brief Ef 1:9 Het zou dan betekenen, dat hij deze verborgenheid al kende, toen hij het eerste hoofdstuk van deze brief schreef. Maar dat is vanzelfsprekend en daarom zonder betekenis!

De verwijzing is dus naar oudere brieven van dezelfde apostel, waaruit moet blijken, dat hij deze gemeentelijke waarheden reeds kende toen hij onder andere zijn brieven schreef aan de Gemeenten in Rome en Korinthe.

Paulus’ kennis van gemeentelijke waarheid vindt niet zijn oorsprong in zijn gevangenschap, maar in de openbaring, die hij ontving toen hij “henen ging naar Arabië.Gal. 1:17; 2 Kor.12:2 Dat was niet aan het einde, maar aan het begin van zijn (Bijbelse) loopbaan.

De apostel stelt er hier prijs op, dat wij zouden inzien, hoe hij reeds melding maakte van deze verborgenheid in veel oudere brieven. Men zie onder meer Rom. 16:25 en 26; 1Kor.2:1 en 7 en 1Kor.15:51.

Andere schriftgedeelten

Het extreme ultra-dispensationalisme wordt eenvoudig weerlegd door de diverse passages, waarin Paulus zegt dat hij lang voor zijn gevangenschap in Rome de verborgenheid predikte.

In Romeinen 16:25-27 verklaart hij duidelijk dat zijn prediking door de jaren heen overeenkomstig de openbaring van de verborgenheid is geweest. Bullinger draaide zich hier onderuit door te zeggen dat deze verzen jaren later, nadat hij Rome had bereikt, werden toegevoegd!

In 1 Korinthe 2 zegt de apostel, dat hij in Korinthe niet kwam

“verkondigende de verborgenheid van God.” 1Kor.2:1

De term “verborgenheid” vinden we weliswaar niet in de Statenvertaling, maar wel degelijk in sommige handschriften (Sinaïticus). En hoewel de apostel deze verborgenheid niet in Korinthe verkondigd had, kende hij die dus wel. Hij voegt er dan ook aan toe:

“Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was.” 1Kor. 2:7

Dit zijn volstrekt dezelfde woorden en gedachten die wij tegenkomen in de “gevangenisbrief” aan de gelovigen te Efeze. Ef.3:3-11. Dat de apostel in deze tijd vóór zijn gevangenschap deze verborgenheid predikte blijkt zeker uit de tegenwoordige tijd van “wij spreken de wijsheid Gods bestaande in verborgenheid,” en uit Handelingen 20:27. Dat hij deze verborgenheid niet verkondigd had aan de Korinthiërs was omdat hij hen beschouwde als “Jonge kinderen” 1Kor.3:1 en niet als “volwassenen” (volmaakten). 1Kor.2:6

Waar deze Korinthiërs zich zo nadrukkelijk bezighielden met aardse zaken, stonden zij volgens de apostel niet open voor de hemelse dingen!

1 Korinthe 3 demonstreert vervolgens dat “de verborgenheid” uit hoofdstuk 2 betrekking heeft op de Gemeente als “tempel” van de Heilige Geest, gebouwd op het fundament “hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus”. 1Kor.3:11 e.v. En dit is toch precies dezelfde waarheid als die van de grote “gevangenisbrief” aan Efeze, waar dezelfde apostel de Gemeente, het Lichaam van Christus, Ef.1:23 beschrijft als:

“..huisgenoten Gods; gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen; Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere.” Ef. 2:20-21

1 Korinthe 12 demonstreert op duidelijke wijze, dat de verborgenheid uit hoofdstuk 2 betrekking heeft op de Gemeente als Lichaam van Christus. Daar immers worden de leden van de Gemeente beschreven als leden van één lichaam; dat van Christus!

De apostel illustreerde dit overigens reeds twee hoofdstukken eerder aan de hand van het “avondmaal”:

“De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?” 1Kor.10:16

De ultra-dispensationalist tracht dit argument weg te redeneren door te stellen dat het hier een ánder lichaam betreft, aangezien niet letterlijk wordt geschreven, dat Christus het Hoofd is van dit lichaam.

Doch lezen wij eerst de woorden van Paulus uit de gevangenisbrief aan Efeze aangaande de verhouding tussen man en vrouw:

“..Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der Gemeente is” Ef.5:23

En daarna lezen wij in deze brief van vóór zijn gevangenschap:

“Doch ik wil, dat gij weet, dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw.” 1Kor.11:3

En vervolgens stellen wij vast, dat deze uitspraken volstrekt dezelfde strekking hebben, en dat dus deze eerste brief aan de gelovigen te Korinthe wel degelijk Christus aanwijst als het Hoofd van de Gemeente die zijn lichaam is. Wie zou dat trouwens anders moeten zijn? Heeft de veronderstelde “Joodse Gemeente” iemand anders als hoofd?

Dit zelfde “éne lichaam in Christus” vinden wij natuurlijk ook in de brief aan de Romeinen, eveneens geschreven vóór de gevangenschap van de apostel in dezelfde stad. Rom.12:5

Beide brieven (Romeinen en 1Korinthe) werden lang vóór de gevangenschap in Rome geschreven. De verborgenheid van de Gemeente als het Lichaam van Christus werd dus duidelijk geopenbaard, gekend en verkondigd vóór Handelingen 28. Bepaalde andere overwegingen verduidelijken dat Paulus niet de eerste, noch de enige was, die van de verborgenheid sprak.

De Heer zei:

“Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde, en één Herder” Joh 10: 16

Het is deze waarheid over de eenheid van Joden en heidenen in de Gemeente, die nadrukkelijk naar voren komt in de brief aan de Romeinen (b.v. 10:12), de Galaten (b.v. 3:28) als ook in Efeze 2 (vanaf vers 11 en 3:6).

Verder openbaarde Hij in de opperzaal, kort voor zijn kruisiging, twee elementaire verborgenheden van deze gemeentelijke tijd. Hij vertelde zijn discipelen (Paulus hoorde daar niet bij):

“In dien dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in U.” Joh 14:20

De “gij in Mij verhouding” is die van het Lichaam van Christus, waarin Hij het Hoofd is.

De “Ik in u verhouding” is die, waarin Hij in ons woont. Kol 1:11 De verhouding van de Gemeente als lichaam tot het Hoofd werd hier door de Heer reeds vóór zijn sterven aangekondigd en zij zouden “in dien dag” ingaan; d.w.z., op de dag dat de Heilige Geest “in” hen zou komen. Joh. 14:17

Wanneer is dit gebeurd? Dit geschiedde op de Pinksterdag. Op die dag werden zij in Hem geplaatst en begon de Heer aan Zijn tegenwoordige werk: de roeping en verzameling van de Gemeente, het Lichaam van Christus. Dat de discipelen dit wellicht niet begrepen trekken we niet in twijfel maar de bedeling nam een aanvang toen God begon met zijn duidelijk andere werk, en niet toen of indien de mens dit begreep.

Dat Jakobus dit reeds lang vóór de gevangenschap van Paulus begreep,blijkt uit zijn vaststelling dat

“..God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn Naam.” Hand.15:14

Dat Petrus toch minstens een vermoeden van deze dingen had blijkt enkele dagen na Pinksteren, als hij over de Heere Jezus zegt:

“Deze is de Steen, Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een hoofd des hoeks geworden is.” Hand.4:11

Het eerste deel van deze uitspraak stelt, dat het Joodse volk de Heere Jezus heeft verworpen. Reeds op dat moment, en niet pas tijdens Paulus’ gevangenschap in Rome. Het tweede deel stelt, dat dezelfde Heer “hoofd des hoeks” is geworden van een ander bouwwerk, te weten de Gemeente, het Lichaam en de Tempel van Christus en de Heilige Geest.

Nadien worden dezelfde woorden gebruikt door de apostel Paulus als hij vanuit zijn Romeinse gevangenis schrijft dat de Gemeente wordt en is..

“..Gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen; Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere- Op Welken ook gij (heidenen) mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest (= geestelijke woonstede Gods = geestelijke tempel).” Ef.2:20-22

Dit beeld wordt door beide apostelen aan het begin zowel als aan het eind van de periode der Handelingen toegepast. Bovendien werd het al gebruikt door de Heer zelf, toen Hij tot Zijn tijdgenoten sprak:

“Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van de Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?” Mat.21:42.

Om er onmiddellijk aan toe te voegen:

“Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en (aan) een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt. Mat.21:43.

Volgens de Heer zelf duidt deze uitspraak uit Psalm 118 dus op het feit, dat het Joodse volk de Messias zou verwerpen, met als gevolg dat de zaligheid, en daarmee het koninkrijk en het Nieuwe Verbond, gegeven zou worden aan een ander volk dan het Joodse. Hoe men dit ook keert of wendt, het wordt toegepast op de Gemeente. Door de Heer zelf, door Petrus in Hand. 4 (en 1Petr.2) en door Paulus in Efeze 2.

Bovendien wordt hierdoor gedemonstreerd, hoe gemeentelijke waarheid weliswaar niet was geopenbaard, maar wel degelijk op bedekte wijze was vastgelegd in de oudtestamentische schriften. Het zijn achtereenvolgens de Heer zelf, Petrus en Paulus 2Kor.3:13; 4:2 die, geïnspireerd door de Heilige Geest, de bedekking wegnemen en ons zo “leiden in heel de waarheid”. Joh.16:13

Overigens heb ik in heel de brief aan Efeze geen stelling kunnen vinden, die niet ontleend was aan de oudtestamentische schriften. Men leze het artikel Efeze en het Oude Testament“. (beluisteren kan ook)

Doop “in de Geest”

Voor zijn hemelvaart beloofde de Heer zijn discipelen dat zij en pneumati gedoopt zouden worden. Hand.1:5

In 1 Korinthe 12:13 verklaart Paulus dat het toegevoegd worden aan het Lichaam van Christus wordt gerealiseerd door de doop en pneumati.

Aangezien de belofte uit Handelingen 1:5 op de dag van pinksteren werd vervuld, Hand.11:15-16 en aangezien de doop in 1 Korinthe 12:13 wordt uitgelegd als het ingaan in het Lichaam van Christus, is dit een onweerlegbaar argument voor het feit dat de Gemeente, het Lichaam van Christus, begon op de dag van pinksteren.

De ultradispensationalist realiseert zich de kracht van dit argument en hij wordt genoodzaakt om twee dopen aan te tonen. Handelingen 1:5, zegt hij, is een doop “met” de Geest voor wonderbare kracht en “deze doop met de Heilige Geest was natuurlijk niet de doop van Joden en heidenen tot één lichaam” (Stam). De doop van 1 Korinthe 12:13 is “door” de Geest en die is het, die de Gemeente, het Lichaam van Christus, tot stand brengt.

Zo’n onderscheid is redelijk aanvaardbaar voorzover het een verschillende betekenis van hetzelfde voorzetsel en betreft. Het voorzetsel betekent soms ‘met’, ‘in’ of ‘door.’ Dit wordt niet bestreden. Wat wel bestreden wordt is de gekunsteldheid, waarmee het de éne betekenis krijgt in Handelingen en een andere in 1 Korinthe, terwijl het in exact dezelfde zin wordt gebruikt, samen met het woord Geest.

Laat de ultradispensationalist, in het belang van de argumentatie, de mogelijkheid, dat het in beide gevallen hetzelfde betekent en op dezelfde doop slaat, eens onder ogen zien. Dan stort zijn hele inspanning om een aparte bedeling en een veronderstelde “Joodse Gemeente” te zien in de eerste hoofdstukken van Handelingen, volkomen in elkaar.

Het maakt weinig verschil hoe het voorzetsel en wordt vertaald, zolang het maar consistent en concordant wordt vertaald in de verzen die spreken over doop en pneumati. Zijn niet juist ultra-dispensationalisten voorstanders van een concordante vertaling? De enige normale opvatting van de doop en pneumati, leidt tot de onvermijdelijke conclusie dat het Lichaam van Christus begon op de pinksterdag en dat er geen aparte bedeling was van een “Joodse Gemeente” van Pinksteren tot de tijd van Paulus.

Besluit

Bovenstaande argumentatie is niet gebaseerd op de geschiedenis of de praktijk van de ultra-dispensationalistische beweging, maar strikt op bijbelse grond. Want dit is waarop elke stroming zou moeten worden beoordeeld.

Deze verkeerde uitleg van het begrip bedeling, van sleutelverzen over wanneer de verborgenheid werd geopenbaard, van de uitwerking van de doop met de Geest; het zijn de gronden, waarop de dispensationalist het ultradispensationalisme absoluut afwijst.

  Door Ab Klein Haneveld

https://www.bijbelspanorama.nl/  https://www.bijbelstudie.nl/