VERDIENEN EN DIENEN
Wat kan ik er aan verdienen? Rijk of arm, ons allen zit de vraag in ’t bloed. De hooggeplaatste ambtenaar zowel als de eenvoudige dagloner, de handelaar en de winkelier, de onderwijzeres en de dienstbode, allen stellen groot belang in die vraag, als het er om gaat een betrekking te aanvaarden of iets te verkopen. En zelfs degenen, die hun leven hebben gewijd aan de wetenschap of aan de kunst, ontkomen niet aan de neiging, om voor hun arbeid een zo goed mogelijke beloning te bedingen.
Is dat verkeerd? Mogen wij niet verwachten, dat men ons werk of ons handelsartikel betaalt met de prijs, die de besteedde tijd vergoedt of een zekere winst mogelijk maakt? Is alle waar niet naar z’n geld, en is de arbeider zijn loon niet waardig? Ons antwoord luidt: Zeker. En naarmate de inspanning groter is geweest mag een hoger loon gevraagd worden; bekwaamheid, ijver of doorzicht kunnen recht doen gelden op een beloning, waarvan men zonder overdrijving mag zeggen: ik heb het verdiend.
Nu zijn er echter twee gevaren, die ons daarbij bedreigen. Het eerste is, dat wij bij het zoeken van een betrekking of het verkopen van enig artikel, om niets anders denken dan om het geld, dat we er mee kunnen verkrijgen. En het tweede gevaar is, dat we tengevolge van de verdiensten er toe zullen komen om te zeggen: ziezo, dat heb ik nu verdiend, door eigen kracht of eigen handigheid. Beide gevaren brengen ons aan de rand van lelijke eigenschappen: wij kunnen er geldzucht van krijgen, of ook, er trots van worden. Nu, wat er terecht komt van iemand, die geen ander ideaal meer heeft dan geld bijeenbrengen, behoeven we u niet te vertellen, en van de trots aard wenden we ons met weerzin af.
Zonder twijfel hebben de moeilijke tijdsomstandigheden, waarin wij, na het uitbreken van de wereldoorlog (1914) verkeren, er toe medegewerkt, dat het geld, het loon, de winst, een grotere plaats hebben gekregen in ons leven. Het “op de penning” zijn, is niet alleen meer een lelijke trek van de gierigaard, maar het is voor menigeen een harde leermeester geworden. Niet alleen de macht van het geld, maar nu ook de waarde van het geld, spreekt een hartig woordje mee in de strijd om het bestaan, en wie dientengevolge “de duim op ’t zundgat” houdt, mag daarom nog niet veroordeeld worden.
Evenzo heeft de grote oorlog, die de gedachten der mensen met geweld naar de aardse belangen trok en ze daar jaren lang stevig vasthield, er enige schuld aan, dat voor velen het banen van eigen wegen en het zichzelf handhaven op de voorgrond trad, zodat wij nog niet altijd de man of de vrouw, die met zelfvoldoening wijst op zijn of haar succes, op één lijn mogen stellen met hen, die zichzelf verheffen. Maar ook al trekken we die oorlogsinvloeden van onze berekening af, dan houden wij toch nog een aanzienlijke som over van menselijke zelfoverschatting en van overschatting der stoffelijke dingen, die in de uitdrukking: ik heb het verdiend, hun gemeenschappelijke tekening vinden.
En nu zou ik u eens iets willen vragen. Ik neem aan, dat u niet tobt over de vraag, of u wel voldoende gedaan of geleverd hebt om uw loon of uw winst waardig te maken; ik neem aan, dat u, uw geld ontvangende, met een eerlijk geweten kunt zeggen: daarvoor heb ik naar mijn beste kunnen gewerkt of gehandeld. Maar nu is de vraag: waarin was uw grootste vreugde: in de arbeid of in het geld; in wat gij doet of in wat gij ontvangt? U kent het gezegde: men eet om te leven, en men leeft niet om te eten. Zo zou ik ook ten opzichte van het geld-verdienen willen zeggen: wij leven om te arbeiden, en wij arbeiden niet om te leven. Zeker, wie niet werkt, zal ook niet eten, maar zal de arbeid een zegen zijn, dan mogen wij hem niet alleen zien als een middel om geld te verdienen. Het leven wordt ons, met of zonder ons goedvinden, geschonken, en wij eten gedurende een groot deel van ons leven zonder er voor te werken. Maar de werktijd wordt ons ook geschonken en daarbij de voldoening, in ons levensonderhoud te kunnen voorzien door middel van het geld, dat onze arbeid oplevert.
Het komt er nu op aan, wat wij in die arbeid het hoogste stellen: te mogen dienen, of te mogen verdienen. Ja, en nu hoor ik u misschien spottend uitroepen: mogen dienen? Is ’t al niet erg genoeg, te moeten dienen? Nee hoor, dienen is een woord, dat mij niet bevalt. Verdienen, daar gaat het om, en ik verhuur mijn werkkrachten voor mijn loon; daarmee uit. En als ik genoeg verdiend heb, dan…..
Juist, mijn lezer, met ú wilde ik nu even spreken, van hart tot hart. Want als ik u zo hoor spreken over verdienen, dan komt bij mij de vraag op: wat verdient u nu eigenlijk? Datgene, wat u te weinig noemt? Of genoeg? Zou het misschien kunnen zijn. dat u teveel verdient? Veel teveel? U verhuurt uw werkkracht, zegt u. Dat klinkt mij toe, alsof die werkkracht uw eigendom was. Maar hoe komt u daar dan aan? En voor hoe lang is zij uw eigendom? U hebt haar misschien wel eens korter of langer tijd moeten missen? En toen? Toen hebt u niet gewerkt. en toch gegeten. Vanwaar toen dat eten?
Zie eens, ik heb er een andere kijk op. Ik geloof, dat u, met al uw verdienste, het nog niet veel verder gebracht hebt dan het zeer gewillig dienen van een andere meester dan degene, die u uw loon uitbetaalt. Ik denk, dat u dient….. uw geld, en dat u, al uw ijver stellende in de dienst van uw geld, zo weinig geniet van wat het zeggen wil: uw meester te dienen. Vandaar die eigenaardige, in onze tijd weer hier en daar opkomende arbeids-schuwheid, die traagheid en gemakzucht, uitlopende op het naargeestig ideaal van zoveel mogelijk te verdienen met zo weinig mogelijk inspanning.
En wat wij nu zo zien gebeuren op het terrein van de arbeid, zien we, met nog meer zorg, ook gebeuren op het algemene levensgebied. Ik heb recht, zo horen we er roepen, ik heb recht op een menswaardig bestaan. (U zoudt het de zuigeling in de wieg en de zieke op zijn sterfbed niet aanzien!) Ik wil vrij zijn, en geen loonslaaf, zo hoort u een ander snoeven. Ik verdien, dat men mij als mens respecteert, deelt u een derde mede. Geen heer, geen meester, geen gezag, maar een ieder “op zijn vierkante meter een vorst.” Dienen? Geen sprake van. Gelijkheid, broederschap desnoods, maar dienen? Zo kom ik toch nooit tot macht, tot eer, tot roem?
En toch, wie zo spreken, dienen zo ijverig hun meester. Wie dat is? Hun eigen ik. Dat is de opperheerser in hun leven, en als God het niet verhoedt ook nog in hun sterven. Durf te leven! roepen ze elkaar overmoedig toe. Om dan van angst te sidderen, als u hun toe roept: Durf te sterven!
En die bovenmeester ik, heeft nog verschillende ondermeesters ter beschikking. Zij heten: het geld, de drank, de wellust, de eerzucht, de ijdelheid, al die meesters worden gediend met een ijver, waartoe de voor zijn loon werkende arbeider niet of nauwelijks komt. Het loon dat die meesters geven? Spaar mij het antwoord; het boek der wereldsmart en van het levenswee der enkelingen geeft er u genoeg van te lezen. Merkwaardig, dàn hoort u de dronkaard niet zeggen: ik verdien zelf de ruïne van mijn lichaam en van mijn gezin. Of de wellusteling: ik heb zelf mijn ondergang en het verlies van mijn naam verdiend. Of de bankroetier: ik heb zelf mijn faillissement eerlijk verdiend. Of de trotse dwaas: ik verdien zelf mijn verachting. Zij dienen die meesters gratis!
Het ontzettende is echter, dat achter die meesters de vorst der duisternis zichtbaar wordt, en ons aangrijnst. In zijn dienst beijveren zich miljoenen, zonder ook maar één ogenblik voor het verdienen te danken. Zij hebben geen loon bedongen; en dat er dan later toch nog loon wordt uitbetaald, het bittere loon van allerlei kommer en ellende! Kom kom, tob nooit! Durf te leven! Wees uzelf! Men vertelt van een mijnwerker, die werkte in een mijn, waar hard gewerkt en slecht betaald werd. Vlak er bij was een andere mijn, waar veel betere arbeidsvoorwaarden golden. De mijnwerker ging de volgende Zaterdag naar het kantoor van deze laatste mijn, en vroeg daar om het loon. Men beduidde hem natuurlijk, dat hij voor dat loon ook moest werken in die mijn. De Amerikaanse spreker, die dit vertelde aan een grote vergadering van mijnwerkers, en heel wat gelach deed opgaan, werd plotseling ernstig en zei: “Indien gij nu hier de duivel dient, is het duidelijk, dat gij ook bij hem straks uw loon zult moeten ontvangen.”
Uit wat ik tot hiertoe heb opgemerkt, is terecht op te maken, dat dienen en verdienen niet alleen op het terrein van de arbeid, maar ook op het algemene levensgebied, in een nauw verband staan. Hoe vreemd het nu ook klinkt, zij staan ook in nauw verband op het gebied van het geestelijke leven, op het gebied der eeuwige dingen. Er zijn natuurlijk eeuwige dingen, anders zou u niet zo onrustig zijn in uw streven om veel te verdienen. Maar op dat gebied gelden andere wetten dan op arbeids- en levensterrein.
Kunnen wij hier spreken van loon naar werken, ook van kwaad loon naar kwaad werken, – ten opzichte van de eeuwige dingen geldt een andere maatstaf. Daar is bijvoorbeeld de merkwaardige toezegging, dat alle andere dingen u zullen toegeworpen worden, als u het Koninkrijk Gods eerst zoekt. (Dat u die andere dingen dan nog moet oprapen noemen wij het werken om te eten.) En daarmee wordt al aanstonds heel het begrip en de praktijk van het ons zo in ’t bloed zittende verdienen aan kant gezet.
Anders gezegd: er valt ten opzichte van de eeuwige dingen niets te verdienen! Wie dit zou wagen, krijgt te horen: uw geld zij met u ten verderve! En wie het zou pogen met zijn goede werken, krijgt te horen: ook uw beste werken zijn als als een wegwerpelijk kleed! Het zijn dode werken! En wie zou menen, dat hij met een gebedsketen of met een stroom van tranen wat bereiken kon, zou vernemen, dat tranen noch gebeden meetellen bij de eindrekening. En wie denkt, dat hij, door vroom te zijn wel de juiste gestalte aanneemt, die groot genoeg is voor God, vergist zich ook.
De voor ons mensen niet vleiende waarheid is, dat er ten opzichte van de eeuwige dingen aan onze zijde niets, letterlijk niets, is te doen of te bedenken, wat ook maar enige waarde van “verdienste” zou hebben. Er is, kort gezegd, maar één woord, dat hier de sleutel is tot alle vragen en vraagstukken. En dat woord is niet verdienen, maar dienen. God dient ons, als wij als zondaars met schuldbelijdenis tot Hem gaan. Eerst dan zijn wij in staat om Hem, de waarachtige en levende God, te dienen. Maar dan vooral oppassen, dat u, het verdienen de voordeur uitgejaagd hebbende, het dienen niet door de achterdeur laat binnensluipen, door dat dan weer in rekening te brengen. Ook uw dienen in Gods Koninkrijk heeft geen enkele verdienste.
Het is de mens niet gemakkelijk gevallen, sedert hij de greep deed van “als God te willen zijn”, zijn tweede meester te dienen, en een dienstknecht der zonde te zijn. Het is hem nooit gelukt, te dienen in volkomen belangeloosheid. En de bezoldiging (dat is: het loon, de beloning) van zijn meesteres de zonde, was: de dood. Ontzettend: reeds de geboorte is het beginpunt van de lange of korte lijn, die eindigt in het graf. Wilt u dan al van verdienen praten, welnu, dat graf is verdiend!
Toen is er nòg eenmaal iets verdiend. In Zijn grote liefde heeft de Schepper ven hemel en aarde, ziende, hoe geen Zijner schepselen er ooit in slagen zou Hem te dienen dan losgewrongen uit de dodelijke omknelling van Zijn grootste vijand, den vader der leugenen, Zijn enige Zoon niet gespaard, opdat Deze, door te dienen, voor de Zijnen zou verdienen het herstel van de liefdegemeenschap met Zijn Vader in de hemelen. Hij, de Zoon, was de grote, de grootste Dienstknecht.
En wat Hij verdiend heeft voor wie Hem willen dienen met inzet van hun ganse leven, ontneemt hun en allen voor altoos het recht, om ooit in het rijk der hemelen iets te verdienen.
Dit en dit alleen is de heerlijkheid van de arbeid, door Jezus op Golgotha volbracht. De Zoon des Mensen is gekomen niet om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot losprijs voor velen. Hij betaalde die prijs voor allen, die in Hem zouden geloven. Hij voldeed aan de gerechtigheid Gods voor allen voor wie Hij tot zonde werd gemaakt. Wij moeten erkennen, dat Christus het volmaakte en het éne offer is. Nee, geen steunsels moeten we in handen houden, niet willen voortsukkelen op eigen krukken, niet de hemel zelf willen verdienen. Wij hebben alles verbeurd. Daarom slaat de Heiland ons alles uit de hand. En dan gaat het pas goed. Dan zegt Hij: “Komt tot Mij!” Dan bidt Hij u, u te laten verzoenen met God door de verdienste van Zijn arbeid. Dan roept Hij u toe: “Mijn zoon, mijn dochter, geef Mij uw hart.”
“Ja, maar…..” zegt u. Neen, geen redeneren, Hij wil uw hart. Zoals het is. Dat hart, waarmee u hebt gezondigd, waaruit verkeerde begeerten en begeerlijkheden opstegen. Geef het Mij. Wil het niet zelf reinigen of wijden. Geef het Mij. Anders niet. Ik heb er recht op. Ik wil het reinigen en vullen met de liefde Gods. Ik wil er ook in komen wonen.
Zie, zo heeft de Heiland bewezen, wat in waarheid verdienen en dienen is. Alles voor u bereid, en Zichzelf aan u gewijd. Maar met het heerlijk doel, dat u onherroepelijk die grote Levensleider volgt en Hem het roer van uw levensschip voorgoed in handen geeft, opdat gij tot Gods eer op de levenszee zoudt kunnen varen.
Door te zeggen: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven”, sneed Hij alle mogelijkheid af, dat een mens ooit zou kunnen zeggen: ik baan mijn weg, ik heb de waarheid, ik heb de levenskracht. Dat alles, en nog veel meer, hebben wij niet. Wij hebben zelfs niet de kracht om te zeggen: “Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan”, indien Hij, de Vader, niet eerst in ons hart heeft gewekt het verlangen, om de dienst der zonde te verlaten en de liefde-dienst van Gods Koninkrijk te zoeken. “Hij heeft ons eerst liefgehad.” Wij zoeken Hem niet, maar Hij zoekt ons.
Hoe zult u nu, staande voor zulk een geschenk van eeuwige waarde, dat u aangeboden wordt, uit louter liefde, dat volkomen beantwoordt aan uw allerhoogste nood, en waartoe gij absoluut niets hebt bij te dragen of te doen, nog spreken van verdienste? En toch zijn er zo vele zo.
Rome, hoewel niet ontkennende, dat Jezus aan het Kruis Zijn werk afsloot met de woorden: “Het is volbracht”, doet toch alsof dat werk niet volbracht is, en het moedigt zijn volgelingen aan door goede werken, boetedoeningen en gebeden ook zelf nog wat bij te dragen tot hun eeuwig heil. Zij, die in Jezus niet meer zien dan een voorbeeldig mens, of een groot profeet, beijveren zich, om in het volgen van Zijn voorbeeld de voldoening te verkrijgen, dat zij toch nog zo slecht niet zijn. (Wij zullen de laatsten zijn, om de resultaten van het streven te minachten, al hebben zij geen waarde voor God.)
Zij, die menen, dat het leven een louteringsproces is, rusten op de overweging, dat uit hun leed en hun tranen het cement van hun hemelwoning zal bereid worden.
En ook zo velen, die belijden, dat Jezus de Redder is, ontkomen niet geheel aan de oude sfeer van het verdienen, want maar al te vaak is hun godsdienst een systeem, waarop zij zekere verwachtingen bouwen voor de toekomst.
Zo komt in allerlei schakering die oude trek telkens weer te voorschijn, die men met het woord verdienen zó uitdrukt: ik dien, maar ik presteer wat, en dus: ik verdien. Hierin is de mens van alle eeuwen zichzelf gebleven: dat hij zijn eigen waarde niet uit het oog verliest. De verdrijving uit het Paradijs heeft hem er niet van kunnen bevrijden; integendeel, het werd veel erger, naarmate hij van het verloren Paradijs verder verwijderd was.
En het zal nog erger worden, ofschoon in de volheid der tijden de toegang tot het herwonnen Paradijs geopend is. Want om door die toegang te gaan,moet hij zich bukken, diep bukken; geen enkele waarde kan hij daar in rekening brengen, en wij weten van Bunyan, hoe hem het pak der zonde eerst nog van de schouders moet getild worden, daar het hem anders zou beletten, onder die poort door te gaan. Mijn lezer! alles is verdiend door Christus’ zoendood.
Rust u daarin? En wilt u dan Hèm dienen, die voor u leed en stierf? Het is niet gemakkelijk, te dienen. Hier in de gewone samenleving is het al niet altijd een vreugde, al verzoet het geld de arbeid. Maar in de dienst des Heeren is het nog moeilijker.
Weet u, de oude meester laat u niet gemakkelijk gaan. Hij is vertoornd, dat u zich aan zijn invloed hebt willen onttrekken. En die oude meester weet wel, waar hij de zwakke plek bij u vinden moet, om u weer onder zijn macht te krijgen. Denk maar eens aan Job: “Is het ook, dat Job U dient om niet?” vraagt hij aan God. Het antwoord was eenvoudig genoeg: “Zie maar eens, beproef hem.” De uitkomst is bekend: Job hield stand tegenover de duivel, en daarna werd zijn bezit verdubbeld. Doch eerst heeft hij moeten leren, zichzelf te verfoeien in stof en as, en te erkennen. dat alles enkel genade was, ook als hij God diende.
De zaak is, – en zij is voor de mens niet strelend – dat wij met ons kwaad veel kwaad kunnen verdienen, maar met ons goed geen enkel goed kunnen verdienen. Dat is een harde waarheid. Maar zij wordt verzacht tot een eeuwige blijdschap voor wie het er op wagen durft àl zijn “verdienste” overboord te werpen, en zich aan te melden bij Jezus, Die gekomen is om te dienen, opdat u eens met Hem zoudt heersen! Heersen echter in Zijn heerlijkheid, door Zijn kracht, tot Zijn glorie alleen.
“Wie wil, neme het water des levens om niet” Voor geld is de zaligheid niet te verkrijgen. Er is in het Koninkrijk Gods geen sprake van verdienen. Maar als u zalig bent door hetgeen uw Losser voor u verwierf om niet, dan moogt u om loon dienen, Hèm dienen, die gezegd heeft: Ziet, Ik kom haastelijk, en Mijn loon is met Mij!”
schrijver onbekend
https://www.bijbelspanorama.nl/ https://www.bijbelstudie.nl/